1.   idioot bn. 'stompzinnig, bespottelijk; onnozel'; zn. 'idioot persoon'
categorie:
leenwoord
Mnl. ydioot zn. 'onontwikkelde man' [ca. 1330; MNW]; vnnl. idioet "een mensch daar geenen grooten gheest in en is" [1562; Kil.], idioot [1589; WNT verstooten I]; nnl. idioot 'een onwetende, botterik, onnozele hals' [1824; Weiland], 'een zwakzinnige' [1856; WNT]. Dan pas als bn. idioot 'zwakzinnig', in dat haar kind idioot was [1889; WNT], en 'onzinnig, bespottelijk', in jou idiote gevoeligheid [1889; WNT].
Al dan niet via Frans idiote (bn. en zn.) 'ongeletterd(e)' [eind 12e eeuw] ontleend aan Latijn idiōta of idiōtēs 'leek, amateur'< Grieks idiṓtēs 'leek, onbekwame', zie idioom. Ook de latere betekenissen zijn aan het Frans ontleend: eerst 'zwakzinnig(e)' als psychiatrische term, een betekenis die in het Frans bestond vanaf de 17e eeuw (Rey); dan ook 'bespottelijk' in het algemene spraakgebruik.
idiotisme 2 zn. 'stompzinnigheid'. Nnl. eerst in de Duitse vorm idiotismus 'id.' [1847; Kramers], dan idiotisme 'id.' [1872; van Dale]. Als medisch neologisme ontleend, in de oudste vindplaats via het Duits, aan Frans idiotisme 'ongeletterdheid' [1611; Rey], later 'stompzinnigheid' [1730; Rey] en in die betekenis een medische term [1773; Rey]; eerder bestond al Engels idiotism 'aangeboren dwaasheid' [1611; OED] en 'gebrek aan kennis of beschaving' [1635; OED]; ook al in deze betekenis Laatgrieks idiōtismós. Idiotisme wordt gevoeld als afleiding van idioot met het achtervoegsel -isme, waardoor het gelijkluidende woord idiotisme 'taaleigenaardigheid', zie idioom, is verouderd.


  naar boven