1.   euvel zn. 'kwaal, gebrek', bn. 'slecht'
categorie:
erfwoord
Onl. uuil (zn., bn.) 'het kwade; kwaad' [10e eeuw; W.Ps.], uvelen (bn. datief mv.) 'kwaad' [ca. 1100; Will.]; mnl. euel in alremest den gonen die god gegesselt heuet met sulken euele 'vooral degene die god gegeseld heeft met zulke euvelen' [1236; CG I, 20]; vnnl. jet oevels 'iets slechts' [1632; WNT].
Os., ohd. ubil (mnd. ovel; mhd. übel; nhd. übel (bn.), Übel (zn.)); ofri. evel (nfri. evel, euvel (bn., zn.)); oe. yfel (ne. evil); got. ubils 'slecht'; < pgm. *ubila-.
Verwant met Middeliers fel 'slecht' < pie. *upelo-, afleiding van *upo- 'van onderen op' (IEW 1106-1107).
De eu- is het resultaat van de voor-Middelnederlandse umlaut van de korte /oe/ in open lettergrepen. De vorm met e- is het resultaat van West-Vlaamse ontronding (De Bo 1892 kent West-Vlaams evelmond voor euvelmond 'spruw', "eene mondkwaal eigen aan kleene kinderen en stervende menschen"). De vorm oevel (bij Hooft), waarin de e wrsch. alleen een lengteteken is (dus /ōvel/), is een deftige variant onder invloed van het Brabants.
euveldaad zn. 'misdaad'. Vnnl. euveldaadt [1626; WNT verbeiden], de oeveldaadt aangerecht by Anjou t'Antwerpen [1642; WNT]; nnl. in zulk een wrevelige euveldaad van een dolkoppigen wyvenbeul [1726; WNT wijf]; hierbij hoort een zn. in de betekenis 'misdadiger, snoodaard': nnl. euveldoenders (mv.) [1765-68; WNT hebbelijk], euveldaadren (mv.) [1804; WNT wieg]. Samenstelling met daad. ◆ euvelmoed zn. 'baldadigheid'. Mnl. evelenmoed (accusatief ev.) [1254; CG I, 59], vnnl. in een geschrift zoo vol oevelmoeds (genitief) [1642; WNT]. Samenstelling met moed.
Fries: euvel 'div. bet.'euveldiedeuvelmoed 'argwaan'.


  naar boven