iebel bn. (NN) 'onpasselijk' categorie: leenwoord Nnl. in de stukken in de komedie waarvan je ibbel wordt [1905; WNT Aanv.], iebel [1952; De Coster 2002]. Ontleend aan Jiddisch ibl 'id.', oorspr. een dialectisch ongeronde vorm van Duits übel 'id.', verwant met euvel.