1.   schellinkje zn. (NN) 'laagste schouwburgrang'
categorie:
geleed woord
Mnl. sc(h)ellinc 'bepaalde munt(waarde)' in ombetrent sesse ende viftech scellinghe 'ca. 56 schellingen' [1236; VMNW], schillinc [1220-40; VMNW]; vnnl. schelling; nnl. schellinkje 'laagste schouwburgrang' in het geschreeuw van het schellinkje, het gestamp uit de bak en het handgeklap der balkons [1886; Gids].
Overdrachtelijke betekenis, kennelijk naar het bedrag dat men voor zo'n plaats moest betalen, bij het verkleinwoord van schelling, een munt ter waarde van zes stuivers. Wellicht is deze muntnaam afgeleid van Proto-Germaans *skella- 'luid klinkend', zie schel 2 of, waarschijnlijker, van schild (dus herleiding tot pgm. *skildu-linga-), omdat de munt op een schild zou hebben geleken of als sieraad werd opgespeld (Schröder 1918).
Os. skilling (mnd. schillink); ohd. scilling (nhd. Schilling); ofri. skilling (nfri. skelling); oe. scilling (ne. shilling); on. skillingr (nzw. skilling); alle 'muntnaam'; got. skilliggs 'gouden munt'; < pgm. *skell-inga-.
Ook mogelijk is afleiding van pie. *skel(H)- 'klieven, snijden', zie schil, waarbij de munt zou moeten worden beschouwd als afgesneden van een staaf goud of zilver (Arngart 1945-1946).
Als muntnaam is de schelling in het Nederlands met het verdwijnen van de munt zelf verouderd. In andere Germaanse talen bleef de muntnaam langer bestaan, zoals nog tot in de 20e eeuw de Oostenrijkse Schilling en de Britse shilling.
Literatuur: E. Schröder (1918), 'Studien zu den deutschen Münznamen; Schilling', in: Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung 48, 254-266; O. Arngart (1945-1946), 'The Word shilling', in: Studia Neophilologica. A Journal of Germanic and Romance Philology 18, 105-114
Fries: skelling, mv. skeljen


  naar boven