1.   fuga zn. 'meerstemmig muziekstuk met afwisselende beurten'
categorie:
leenwoord
Vnnl. alleen in de letterlijke Latijnse betekenis fuge 'vlucht' [1500-25; MNHWS] en als kunstwoord bij Meijer met een nogal vreemde betekenisomschrijving: fugæ "vluchtelinghen, sestienen-deelnooten" [1654; Meijer]; nnl. fuga 'meerstemmig muziekstuk met afwisselende beurten' [1739; WNT verhandelen].
Ontleend aan Italiaans fuga, mv. fughe 'id.' [1581; DEDLI], zelf ontleend aan Latijn fuga 'vlucht', van dezelfde stam als fugere 'vluchten'.
Latijn fugere is verwant met Grieks pheúgein '(ont)vluchten'; Litouws búgti 'bang zijn'; bij de wortel pie. *bheug- 'vluchten' (IEW 152).
In het middeleeuws of christelijk Latijn kreeg fuga in de 14e eeuw de betekenis 'beurtzang, canon', letterlijk: 'voor elkaar vluchtend gezang', ofwel 'gezang waarin een melodie voor zichzelf op de vlucht slaat wanneer diezelfde melodie even later opnieuw wordt ingezet'. Pas in het Italiaans van de 16e eeuw werd het woord op instrumentale muziek toegepast; toen ook begon de verspreiding over de andere Europese talen.
Fries: fuga


  naar boven