1.   maaien ww. 'gewassen afsnijden'
categorie:
substraatwoord
Mnl. maien 'maaien' [1240; Bern.], overdrachtelijk ook 'oogsten', bijv. in wint sellen si saeyen ende storm sellen si maeyen 'zij zullen wind zaaien en storm oogsten' [ca. 1475; MNW], nog met sterk deelwoord in thoy ghemaeyen ende ghewonnen 'het hooi (wordt) gemaaid en binnengehaald' [1485; MNW].
Mnd. meien (door ontlening nzw. maja); ohd. māen (nhd. mähen); ofri. miā (sterk; nfri. meane < mjeane, met nieuwe infinitiefuitgang, daarnaast mier 'maaier'); oe. māwan (ne. mow); alle 'maaien, oogsten', < pgm. *mēan-, oorspr. een sterk werkwoord, zie het verl.deelw. in de attestatie uit 1485. Dezelfde stam komt nog voor in: nnl. made, ne. meadow, nde. made, alle 'weide'; zie ook madelief.
Verwant met: Grieks amáein 'snijden, maaien, oogsten'; bij de wortel pie. *h2meh1- 'snijden, maaien, oogsten' (IEW 703); hierbij misschien ook Latijn metere (verl.deelw. messum) 'maaien, oogsten' en Bretons mediñ 'id.', Welsh medi 'oogsten'.
Fries: meane


  naar boven