1.   maag zn. 'spijsverteringsorgaan'
categorie:
substraatwoord
Mnl. mage 'maag' [1240; Bern.]; vnnl. maeghe 'id.' [1599; Kil.]; nnl. maag.
Os. mago (mnd. mage); ohd. mago (nhd. Magen); ofri. maga (nfri. mage); oe. maga 'maag' (ne. maw 'dierenmaag; muil'); on. magi (nzw. mage); alle 'maag', < pgm. *magan-. Door vroege ontlening aan het Germaans: Fins mako, Ests magu 'maag'.
Mogelijk verwant met: Litouws mãkas 'geldbuidel'; Oudkerkslavisch mošĭna 'buidel' (Russisch vero. mošna); Welsh megin 'blaasbalg'; < pie. *mak- 'leren buidel' (IEW 698). Het betekenisverband is echter twijfelachtig: 'maag' zou dan zijn ontwikkeld uit 'zakvormig orgaan'. Ook als deze vormen inderdaad verwant zijn, wijst het a-vocalisme eerder op gemeenschappelijke herkomst uit een niet-Indo-Europese substraattaal. Bjorvand/Lindeman zien in het woord de stam pgm. *meg-/*mag- 'vermogen, sterk zijn', zie mogen; de kracht van de mens zou in de maag gelegen zijn.
Fries: mage


  naar boven