1.   piek 1 zn. 'speer; spitse punt; hoogtepunt'
categorie:
verkorting, uitleenwoord
Mnl. pike, piec(k), peke 'lans met platte punt' in knive, piken 'messen, pieken' [1275-76; VMNW], een speere of een pieck [1290; MNW], den peeck ingebracht 'met de lans gestoken' [15e eeuw; MNW]; vnnl. piek, pijck 'spitse bergtop' in wy saghen de hooghe Pijck aen Stuerboordt [1602; WNT]; nnl. piek bij overdracht ook 'puntig voorwerp, als een lanspunt' in het ijzeren hek met de vergulde pieken [1885; WNT] en 'kegelvormig, spits toelopend voorwerp' in de pieken ijs hangen an de ramen [1897; WNT], 'puntig uitstekende haarvlok' in hare frizuur ... hing in piekjes [1901; WNT], 'hoogtepunt' in pieken en inzinkingen [1937; Groene Amsterdammer].
Mnl. pike 'scherp voorwerp, lanspunt, lans' is een afleiding van pikken 'steken, prikken, hakken', waarvan ook nevenvormen als peken voorkomen. In deze betekenis is pike in het Frans ontleend als pique 'lans, korte puntige speer' [1360-70; TLF], niet andersom. In de betekenissen 'puntig voorwerp, spitse punt, bergtop' is hetzelfde woord wrsch. beïnvloed door Frans pic 'puntig voorwerp, houweel' [1160-70; TLF], een afleiding van piquer 'hakken, pikken', zie pikeren, en zie pik 2.
Mnd. pēk 'lans, piek, spits ijzeren voorwerp'; oe. pīc 'puntig werktuig' (ne. pike); on. pík 'puntig werktuig' (nzw. pik 'piek; lans'); < pgm. *pīkō- 'spits voorwerp'. Daarnaast met andere ablaut pgm. *paik-, waarbij: mnd. pēk 'lans, piek, spits ijzeren voorwerp'; nno. peike 'wijzen' (nzw. peka 'id.'); en *pik(k)a-, waaruit: pik 1 en nzw. pick 'penis'.
Fries: pyk


  naar boven