1.   beker zn. 'drinkgerei'
categorie:
leenwoord
Mnl. beker ofte glas ofte ander maneren van drinckvate 'beker of glas of andere soorten drinkgerei' [1318; MNW giemant], beker 'drinkgerei' [ca. 1405; MNW tidich]; vnnl. beker "croes of drinckpot" [1537; Pelegromius].
Ontleend aan middeleeuws Latijn bicarium 'drinkgerei', mogelijk een variant van Latijn bacarium 'wijnbeker' of bacario 'soort kruikje', hoewel de overgang van -a- naar -i- onduidelijk is. De verdere herkomst is onzeker. Wellicht is er verband met bak 1. Weinig wrsch. is invloed van Grieks békos 'lemen vaatwerk, kruik', een woord van onbekende herkomst. Er wordt ook wel gedacht aan Egypte, waar bĩkos 'wijnbeker' betekende. Verder is verwantschap met Egyptisch 'olievat' aangenomen, maar het Griekse woord heeft eerder een Semitische oorsprong.
Os. bikeri 'beker'; ohd. behhar, behhari (nhd. Becher); nfri. beker, biker; me. biker (ne. beaker); on. bikarr.
Al vroeg werd beker figuurlijk gebruikt in bijv. bijbelvertalingen: beker der schande. Vanwege de uiterlijke overeenkomst werden ook andere voorwerpen bekers genoemd, bijv. sporttrofeeën. Vanuit die betekenis is dan het werkwoord bekeren 'om een beker spelen; bekervoetbal spelen' ontstaan. Dit staat los van het eveneens van beker afgeleide, oudere werkwoord bekeren 'stevig drinken' [1676; WNT].
Literatuur: Masson 1967, 78-80
Fries: beker, biker


  naar boven