1.   eens 2 bn. 'gelijk gestemd'
categorie:
erfwoord
Mnl. al eens 'gelijkmatig, eender' [1277; CG I, 352], zoe verre hij des mitten luiden eens werden kan 'voor zover hij het daarover met de mensen eens kan worden' [1350-1400; MNW], Onser alre namen sijn eens 'ons aller namen zijn gelijk' [1410; MNW], eyns werden 'overeenkomen, eensgezind zijn' [1477; Teuth.]; vnnl. eens zijn 'in mening overeenstemmen' [1566-1600; WNT].
Hetzelfde woord als eens 1, dus een genitief van het telwoord een. Hier gaat het echter om een predicatieve genitief (gebruikt in combinatie met de koppelwerkwoorden zijn, wezen en worden) ter uitdrukking van een kwalitatief begrip, vergelijkbaar met constructies als Engels be of the same opinion, Frans être d'accord, en Nederlands dial. van 't zelfde gedacht zijn (Stoett 1923, 106).
Mnd. ens, eins (in des eins werden); ohd. ein sīn, dus zonder genitiefconstructie; pas in de 15e eeuw nhd. des eins sein of werden, inmiddels weer vervangen door einig sein, maar daarnaast ook einer Meinung sein, dus met genitief; ofri. ēnes (nfri. iens); oe. ǣnes, ānes (in onpersoonlijke constructies); nzw. ense.
Literatuur: F.A. Stoett (1923) Middelnederlandsche Spraakkunst - Syntaxis, Den Haag, 106-107
Fries: iens


  naar boven