1.   eenhoorn zn. 'fabeldier'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Mnl. in Monocheros verstaet mi wale / ludet enoren in dutsche tale 'Monocheros, begrijp mij goed, betekent eenhoorn in het Nederlands' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Gevormd uit een en hoorn, als leenvertaling van Latijn ūnicornis 'eenhoorn', oorspr. een bn. 'eenhoornig', dat zelf ook gevormd is uit ūnus 'een' en cornū 'hoorn'. Het Latijnse woord is op zijn beurt weer een navolging van Grieks monókerōs 'eenhoorn', dat op dezelfde manier is gevormd uit Grieks mónos 'eenzaam, alleen', zie mono-, en kéras 'hoorn', zie hoorn.
Mnd. eenhorn, einhorn; ohd. einhurn(o), einhorn(o) 'eenhoorn, neushoorn'; oe. ānhorn(a).
De eenhoorn wordt al genoemd in een Chinese tekst uit 2697 voor Chr. Bij de Grieken duikt de eenhoorn op in een beschrijving over Indië. Jacob van Maerlant vertelt in de hierboven geciteerde passage dat de eenhoorn een dier is in de gedaante van een paard met een hoorn midden op het voorhoofd. Het dier is erg schuw en kan alleen door een reine maagd worden gevangen. Zijn beschrijving berust op de 'Physiologus', een Latijns bestiarium uit de 12e eeuw dat allerlei dieren symbolisch-religieus verklaart en dat gebaseerd is op een Alexandrijns-hellenistisch werk uit de 4e eeuw. Volgens dit werk is de eenhoorn het symbool van Christus, die immers ook door een reine maagd ter wereld is gekomen. De 'Physiologus' vertelt ook dat de eenhoorn gif onschadelijk kan maken. De beide voorstellingen gaan wrsch. op oude Indische mythen terug. Het bestaan van de eenhoorn is nooit hardgemaakt. De term eenhoorn komt later ook voor als benaming van de narwal: Potvisch Narwal ... Eenhoorn of Hoornvisch [1727; WNT]. De tand van de narwal werd in de Middeleeuwen (en ook later nog) vaak aangezien voor de hoorn van een eenhoorn en stond daarom in hoge eer.
Literatuur: H. Mode (1973) Fabeltiere und Dämonen. Die phantastische Welt der Mischwesen, Leipzig


  naar boven