1.   eekhoorn zn. 'knaagdier (geslacht Sciurus)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, volksetymologie
Mnl. ecorn [1240; Bern.], ook: eecoren, eencoren; nnl. eekhoorn.
Zekere cognaten zijn er alleen in de Germaanse talen: os. ēkhorn (mnd. ekkern); ohd. eihhurno, -horno 'eekhoorn' (nhd. Eichhorn); oe. ācwern; on. íkorni (nzw. ekorre); < pgm. *aikurna-, *-wern-, *īkwern-. Veelal volksetymologisch vervormd onder invloed van (cognaten van) eik en hoorn.
De verdere etymologie is onduidelijk. Voor het begin van het woord wordt wel gedacht aan een vorm pie. *h2eig- > pgm. *aik- 'snel bewegen' (IEW 13-14), zoals in oe. ācol 'geschrokken' en on. eikinn 'woedend, razend'. Kluge gaat uit van pie. *uoiuer- bij de wortel *uer- 'eekhoorn' (IEW 1166). Daarbij wordt verband gelegd met Litouws véveris, vaiveris, voveris; Oudrussisch věverica 'eekhoorn'; Latijn viverra 'fret'. Deze hypothese lijkt vergezocht; wellicht is er sprake van een substraatwoord.
Literatuur: E. Seebold (1982) 'Der Übergang von idg. -w- zu germ. -k- und -g-', in: Indogermanische Forschungen 87, 172-194; Lloyd-Springer II, 974-976


  naar boven