1.   pasja zn. 'Turkse titel; heerszuchtig man'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. pacha 'Turkse machthebber' in de Pacha ... beval hem ... [1658; WNT ziekertieren]; nnl. pacha, pasha 'titel van Turkse generaal, admiraal of gouverneur' in de visier Jin Aly Pasha [1769; Vad.lett., 105], met den ... prachtlievenden turkschen pacha [1845; WNT], bij overdracht ook 'heerszuchtig man' [1956; Kolsteren].
Ontleend aan Turks pāşā 'hoge titel'; dat woord is ontleend aan Perzisch pādi-šāh 'hoogste heerser, padisjah', gevormd uit pād 'meester, beschermer' en šāh 'koning, sjah'. Zie ook schaak.
Volgens een andere theorie gaat Turks pāšā terug op een oudere vorm bāšā, afleiding van bāš 'hoofd'; in de meeste Europese talen bestaan namelijk oudere ontleningen met b-, zoals Vroegnieuwnederlands bassa 'Turkse hoge ambtenaar' [1542; WNT bassa], Engels bashaw, Frans bacha, enz. In het Turks bestaat echter geen strikte scheiding tussen stemloze en stemhebbende plofklanken, en in het geval van p- en b- kan die onduidelijkheid verergerd zijn door het ontbreken van de p- in het Arabisch (OED); in de Europese talen werden Turkse en Perzische woorden uit het Ottomaanse Rijk ook via het Arabisch ontleend, waar dan een p- in die woorden was vervangen door b-. In het Frans wordt overigens in 1762 bij het woord bacha vermeld dat de -b- in het Turks wordt uitgesproken als de -p- in het Frans (TLF), een aanwijzing te meer dat spelling en uitspraak met b- en p- blijkbaar door elkaar liepen.
Perzisch šāh gaat terug op Avestisch šaya-, verkorting van šāyathiya 'de machtige' en is dan wrsch. verwant met Grieks kektēsthai 'bezitten'; < pie. *tkeye-tyo, uitbreiding van pie. *tkei- 'heersen' (IEW 626); daaruit met de uitbreiding *tke-tro: Sanskrit kṣatram 'macht'; Avestisch xšathra- 'rijk, provincie'.
Fries: pasja


  naar boven