1.   vrijwaren ww. 'behoeden'
Mnl. vrywaren voor al dieghene, die des to rechte comen willen 'waarborgen voor al degenen die er aanspraak op willen maken' [1376; MNW], ook vri te waren 'te waarborgen' [1434-36; via MNW]; nnl. Het vaderland is vrijgewaard 'het vaderland is beveiligd' [1808; iWNT]; ik vrijwaar u van alle kosten 'ik behoed u voor alle kosten' [1810; Weiland].
Gevormd uit vrij en het werkwoord waren 'behoeden', zie bewaren.
Het woord is lang óók behandeld als scheidbaar samengesteld ww., zoals blijkt uit de attestaties van 1434-1436 (vri te waren i.p.v. te vriwaren) en 1808 (vrijgewaard i.p.v. gevrijwaard). In ongeveer dezelfde betekenis als vrijwaren kwam voor vrijen ende waren [1437; MNW vriën].
Fries: (frij)warje


  naar boven