1.   vrijmetselaar zn. 'lid van vrijmetselaarsorde'
Nnl. vry-metzelaar [1766; Vignoles/Du Bois], vrijmetselaar 'id.' in saamenzweeringen der philosophisten, vrijmetselaars (Francmacons) ... en Jacobins [1808; WNT].
Leenvertaling van Engels free-mason 'lid van vrijmetselaarsorde' [1717; OED], eerder 'lid van rondreizende metselaars' [1376; OED], een samenstelling van free 'vrij' (zie ook vrij) en mason 'metselaar'. De eerste grootloge van vrijmetselaars werd in 1717 gevormd in Engeland.
Literatuur: C.E. de Vignoles & J.P.J. Du Bois (1766), La lire maçonne, ou, Recueil de chansons des francs-maçons, Den Haag, 311
Fries: frijmitseler


  naar boven