1.   vrijen ww. 'verkering hebben; minnekozen; geslachtsgemeenschap hebben'
Mnl. vrien '(iemand) het hof maken' [1240; Bern.], in omdat si woude den coninc vriën 'omdat ze de koning tot echtgenoot begeerde' [ca. 1350; MNW], 'minnekozen' in cytolen die wel leren vrien 'cithers die heerlijk doen minnekozen' [1390-1410; MNW-R]; nnl. vrijen ook algemener 'knuffelen, strelen' in ook al vride hij wel eens met mama [1901-03; Van der Horst], "in versterkte opvatting als eufemisme voor coïre, copuleren" [1976; Van Dale].
Os. friohon (mnd. vrien, vrigen); mhd. vrīen (nhd. freien 'huwen, trouwen'); nfri. frije; oe. frēogan, frīgan; on. frjá (nzw. fria); got. frijon; < pgm. *frijōn- 'liefhebben'.
Afleiding van pgm. *frī- in de oorspr. betekenis 'bemind, geliefd', zie vrij.
De oorspr. betekenis van het woord is 'liefhebben', zoals nog herkenbaar is in de oude afleiding vriend. In de continentaal West-Germaanse talen is de betekenis verschoven naar '(een vrouw) het hof maken, (een vrouw) begeren en/of beminnen'. In het Hoogduits leidde dit uiteindelijk tot de huidige betekenis 'huwen, trouwen', terwijl in het Nederlands de betekenis verschoof naar 'een liefdesrelatie hebben, elkaar beminnen' en uiteindelijk 'de liefde bedrijven, geslachtsgemeenschap hebben'. Deze laatste betekenis is pas in het laatste kwart van de 20e eeuw duidelijk aanwijsbaar (Van der Horst 1999).
Literatuur: Van der Horst 1999, 62-63
Fries: frije


  naar boven