1.   fruit zn. 'verzamelnaam voor vruchten'
categorie:
leenwoord
Mnl. bome ... die niet ne draghet goet fruvd 'bomen die geen goede vrucht dragen' [1285; CG II, Rijmb.], appelen, peeren & ander fruut [1290-1300; CG I, 1337], ook als telbaar zn. 'vrucht' die frute waren yrekent 'de vruchten waren afgerekend' [1302; MNW].
Ontleend aan Frans fruit 'plantenvruchten' [ca. 1165; Rey]. Dit woord betekende eerder algemeen 'opbrengst' [10e eeuw; Rey] en is ontwikkeld uit Latijn frūctus 'opbrengst; voordeel', een afleiding van de stam frūg- van het werkwoord fruī 'gebruiken, genieten', dat verwant is met gebruiken. Ook in het Latijn onderging fructus de betekenisontwikkeling naar 'oogst', 'product uit de aarde of van een boom', waaruit Nederlands vrucht is ontstaan.
Het Middelnederlands laat verschillende spellingen zien, zoals froit, froeyt, freuit, die wrsch. de diverse individuele of plaatselijke uitspraken representeren. Fruut en frute waren echter het gebruikelijkst, en hieruit is door diftongering de huidige standaardtalige vorm fruit ontstaan.
Fries: fruit


  naar boven