1.   fluor zn. 'scheikundig element (F)'
categorie:
geleerde schepping, bedenker bekend, leenwoord
Nnl. fluorine, fluor, vloeispaatstof 'namen voor het (toen nog hypothetische) element fluor' [1831; WNT Aanv.].
Internationaal woord, voorgesteld als naam voor dit element door de Engelsman Sir Humphry Davy (1778-1829), een van de chemici die probeerden fluor te isoleren. Het is een afleiding van het Latijnse werkwoord fluere 'vloeien', zie fluctueren.
Fluor in zuivere vorm (een geel gas) is hoogst reactief, komt daarom niet voor in de vrije natuur en werd, vergeleken met andere lichte elementen, pas laat, in 1886, geïsoleerd. De naam van het element kwam niet uit de lucht vallen: in wetenschappelijk Neolatijn was fluores de aanduiding voor wat in het Nederlands vloeispaat (zie spaat) of fluoriet heet, het belangrijkste in de natuur voorkomende fluorhoudende mineraal (CaF2); dit gesteente wordt vloeibaar als men het verbrandt en werd al in de late Middeleeuwen gebruikt in de mijnbouw, omdat toevoeging ervan bij een erts het smeltpunt daarvan flink verlaagt.
Een ander voorstel voor de naam van het nieuwe element was eind 19e eeuw het woord phtor, naar het Griekse woord phthórios 'vernietigend', vanwege de destructieve kracht van fluor en sommige van zijn verbindingen. Dat woord is echter alleen beklijfd in het modern Grieks (fthórion), het Russisch (ftor) en enkele andere door het Russisch beïnvloede talen. Minder afwijkend, maar wel opvallend door toevoeging van een achtervoegsel, is de Engelse naam fluorine.
fluorescentie zn. 'eigenschap van een stof om na bestraling met elektromagnetische golven, deze met een grotere golflengte uit te zenden'. Nnl. fluorescentie 'id.' [1869; WNT Aanv.]. Ontleend aan Engels fluorescence [1852; OED], een neologisme, door de Brit Sir George Stokes (1819-1903) gevormd bij fluor-spar 'vloeispaat (dat deze eigenschap heeft)' naar het model van opalescence bij de mineraalnaam opale en phosphorescence bij phosphor.
Fries: fluor ◆ fluoresinsje


  naar boven