|
1. |
fluisteren ww. 'heel zacht spreken' categorie: leenwoord, intensiefvorming of frequentatief, klankwoord Vnnl. fluysteren 'id.' [1626; WNT gerustigheid]. Wrsch. ontleend aan Nederduits flüstern 'id.'. Verdere herkomst onbekend; wellicht een klanknabootsend of klankexpressief woord. Vergelijkbare woorden naast nfri. flústerje (en door volksetymologie ook lústerje 'fluisteren; horen') en Nederduits flustern, flüstern (waaruit ook Hoogduits flüstern [18e eeuw; Pfeifer]) zijn: Westfaals fluspern 'lief doen'; en met i ohd. flistiren 'verzorgen', mnd. vlisteren, Westfaals flispern 'fluisteren', nijsl., nzw. flissa, nde. dial. flistra 'giechelen'; < pgm. *flis-, *flus-. Zie ook lispelen < *wlisp-. Literatuur: Schönfeld par. 50, opm. 1 Fries: (f)lústerje
|
naar boven
|