1.   flora zn. '(overzicht in boekvorm van) de plantenwereld'
categorie:
leenwoord
Nnl. flora 'boek met beschrijving van de plantenwereld' in Flora van Noord-Nederland [1825; WNT Bronnenlijst]. Later ook flora 'de plantenwereld' [1853; WNT]. Eerder alleen als godennaam en in Latijnse titels.
Ontleend aan Neolatijn flora, dat men sinds de 17e eeuw als titelwoord gebruikte voor boeken die een bepaalde plantenwereld beschreven, bijv. Flora Danica (1647, Denemarken), Flora Frisica (1760, Friesland), pas later in de landstalen zoals in bovengenoemde attestatie. Metonymisch kon de betekenis zich vervolgens uitbreiden naar de plantenwereld zelf. Het Latijnse woord is genoemd naar Flōra, de Romeinse godin van de bloemenwereld (zie ook fleur), een zuster of dochter van Faunus, waarvoor zie fauna.
Fries: floara


  naar boven