|
1. |
flonkeren ww. 'schitteren, glimmen' categorie: intensiefvorming of frequentatief, klankwoord Vnnl. in dat vlonkeren van die kerse hindert die oogen 'het schitteren van de kaars is onprettig in de ogen' [1552; Apherdianus], 't goud dat flonckerde in haer ooghen 'het goud dat glansde in haar ogen' [1620; WNT]; nnl. 't luchtgewelfsel pronkt met flonkerende lampen 'het hemelgewelf pronkt met schitterende lichten' [1746; WNT]. Herkomst zeer onduidelijk. Wellicht een genasaliseerde variant bij pgm. *flak- zoals in flakkeren. Misschien horend bij vloeken, dat 'slaan' betekende, uit pie. *pleh2g- 'slaan'. Misschien verband houdend met mnl. vlinken 'schitteren' in vlinken als scone sterren 'schitteren' [1300-50; MNW-R], dat wellicht een klankvariant is van blinken. Een grote groep woorden met fl- is klankexpressief met de grondbetekenis 'heen- en weergaan'. Zie ook flink. Het nnd. heeft flunkern 'id.' [17e eeuw; Pfeifer] (waaruit ook Hoogduits flunkern [18e eeuw; Pfeifer]). Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1 Fries: flonkerje, flûnkerje
|
naar boven
|