1.   slab zn. 'morsdoekje'
categorie:
verkorting, klankwoord
Vnnl. slabbe van ionghe kinders 'kwijldoekje' [1546; Claes 1994a], slabbe, slabdoeck 'kwijldoekje, morsdoek' [1599; Kil.], slabbetje [1617; iWNT].
Verkorting van slabdoek, waarvan het eerste deel is afgeleid van mnl. slabben 'kwijlen, slobberen, slurpen' zoals in Wie jachhonden slabben op een huyt, so slabben si 'zij kwijlen als jachthonden op de huid (van een gevonden prooi)' [1400-50; MNW], water slabben als die honden [1458; MNW-P].
Bij het werkwoord: mnd. slabben; nfri. slabje; nno. slabbe, nzw. slabba; alle 'morsen, knoeien'. Wrsch. een expressieve afleiding van slap. Zie ook slobberen 1 met frequentatiefachtervoegsel.
Fries: slab


  naar boven