1.   ski zn. 'sneeuwschaats'
categorie:
leenwoord
Nnl. in gebruikt de jager zijne sneeuwschoenen ski genaamd [1874; Sanders 2004].
Met spellinguitspraak ontleend aan Noors ski /ši/ 'sneeuwschaats', oorspr. 'lang stuk hout' < Oudnoords skið 'id.', een algemeen West- en Noord-Germaans erfwoord dat is afgeleid van de wortel van scheiden.
Mnd. schīt; ohd. -skīt (Zuid-Duits Scheit); ofri. skīd; oe. scīd (ne. gewest. shide); on. skíð (nzw. skida, ook 'ski'); alle 'blok hout', < pgm. *skīda-. Daarnaast ook in het Duits, Fries en Engels het Noorse leenwoord ski.
In andere Indo-Europese talen komt een vorm met o-trap voor, zoals in het Latijnse scūtum, met de betekenis 'schild' van 'uit een boomstam gehouwen schijf'. Nauwverwant en met dezelfde oorspronkelijke betekenis van 'smal, recht afgespleten stuk hout' is scheen.
Al in 1682 bevat een Nederlandse vertaling van een geschiedenis van Lapland een uitvoerige verhandeling over de houte schoenen waarmee de Laplanders zich over de sneeuw voortbewogen, waarin uiteengezet wordt dat de Noordse volken deze voorwerpen skider of, bij verkorting, skier noemen.
Ook wordt vermeld dat dit woord overeenkomt met het Hoogduitse Scheiter (meervoud) en dat daarmee gekloofde stukken hout worden aangeduid. Het West-Vlaams kent de vorm schier (< schieder), met de betekenis 'langwerpig stuk afgespleten hout'. Deze hoort bij een werkwoord schieren (mnl sciden) 'splijten, klieven'.
Literatuur: Sanders 2004, 143-146
Fries: ski


  naar boven