1.   aanrecht zn. 'keukenblok'
categorie:
geleed woord, verkorting
Mnl. aenricht 'buffet' [1467; Stall. I, 25]; vnnl. Abacus ..., een aenrichte, oft credents tafel 'Abacus, een buffet, of tafel voor spijzen' [1546; WNT], aenrecht tafel, rechtbank [1567; Nomenclator], aenrechte, aen-recht-tafel [1599; Kil.]; nnl. aanregt [1729; WNT].
Gevormd bij het Middelnederlandse werkwoord aenrechten 'klaarmaken, opdienen' (zie aanrichten).
Met een aanrechtbank werd vroeger een lange smalle tafel met kastjes bedoeld, waarop in de keuken de gerechten werden klaargemaakt om ze op te dienen. De aanrechttafel was iets breder en bevatte geen kastjes. Tot in de 19e eeuw noemde men beide in de spreektaal meestal rechtbank (zie de vindplaats uit 1567). Daarna werd aanrecht het gewone woord, zowel in de betekenis 'aanrechtbank met gootsteen' als in die van 'aanrechtblad'. Dat aanrecht mannelijk kan zijn, maar ook onzijdig (dat was al het geval in het Middelnederlands) komt wellicht door een associatie met het etymologisch verwante gerecht.
Fries: oanrjocht
2.   aanstaande
categorie:
geleed woord, verkorting
Zie: aanstaan
3.   aardrijkskunde zn. 'geografie'
categorie:
leenvertaling, verkorting
Nnl. in een boektitel Vallemonts historie-saal, van alles 't geen men moet weeten, wegens de tydrekenkunde, aardr{U+0133}kskunde, blasoen [1703].
Neologisme, ingevoerd ter vertaling van Latijn geographie (uit geo- en -grafie). Het eerste lid is het zn. aardrijk (als tegenstelling tot hemelrijk), mnl. erderike 'aardrijk' [1494-1512; MNW], samengesteld uit aarde en rijk 1; het tweede lid is kunde 'kennis'.
Fries: ierdrykskunde
4.   accu
categorie:
verkorting
Zie: accumulator
5.   advocaat 2 zn. 'eierlikeur'
categorie:
etymologie onduidelijk, verkorting
Nnl. een gesuikerd brandewyntje, een advocaatje [1789; WNT].
Wellicht een verkorte vorm van advocatenborrel [1867; WNT], zo genoemd omdat het de keel van de advocaat zou smeren. In dat geval is de oorsprong van het woord identiek met advocaat 1. EDale ziet evenwel eerder een verband met de advocaatpeer, zie avocado. Van het gelige vruchtvlees kan men een dikke drank maken, zoals de Indonesische adpokat.
Fries: advokaat
6.   afkeer zn. 'sterke weerzin'
categorie:
verkorting
Mnl. avekeer 'afwending van' [1362; Ruusbroec], ofkeer 'afval, afdwaling' [15e eeuw; MNW]; vnnl. afkeer 'weerzin' [1610; WNT].
Volgens het WNT afgeleid van het werkwoord (zich) afkeren, gevormd uit af en keer. Bouman ziet het als ontlening aan mhd. abekere 'afwending' [1300-50], zoals ook andere woorden uit de mystiek. Andersom, volgens Van der Sijs (1996), mag echter invloed van het Nederlands op het Duits ook niet uitgesloten worden.
Literatuur: J. van Ruusbroec (1981) Opera Omnia Vol. I, Leiden, 139; A. Bouman (1923) 'Johannes Ruusbroec en de Duitsche mystiek', in: TNTL 41, 1-23, en 42, 81-115
Fries: ôfkear
7.   aflaat zn. 'kwijtschelding van zonden'
categorie:
verkorting
Onl. aflati /-lāti/ (datief) 'vergiffenis' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. aflat 'nalatigheid, verzuim; vergiffenis van zonden' [1240; Bern.], aflaet, aflate.
Oude afleiding van het werkwoord aflaten in de verouderde betekenis 'kwijtschelden', gevormd uit af- en laten.
Mnd. aflat /-lāt/ 'vergeving'; ohd. ablāz(i) (nhd. Ablass); nfri. ôflaat; on. aflát 'einde, slot, het ophouden'; got. aflēt 'vergiffenis'; < pgm. *aflēta-.
Oorspr. betekende dit woord 'weglating', maar reeds in het Gotisch en het Oudnederlands heeft het de christelijke betekenis 'vergiffenis van (zonden)'. Daarnaast kwam ook de specifieke betekenis indulgentia 'kwijtschelding van tijdelijke straffen door het uitvoeren van goede werken (in de rooms-katholieke kerk)' op. Deze leidde in de late Middeleeuwen tot de zogenaamde aflaathandel, waarbij men de zonden kon afkopen, soms zelfs bij voorbaat. Het misbruik daarvan was een van de aanleidingen voor de Reformatie. Binnen de katholieke kerk kan men nog steeds '(volle) aflaten verdienen, vooral op Allerzielen (2 november)', al dienen die nu om zielen uit het vagevuur te verlossen.
Fries: ôflaat
8.   afrikaantje zn. 'sierplant (soort Tagetes)'
categorie:
leenvertaling, verkorting, geoniem
Vnnl. africaensche goutbloeme [1608; WNT], affricanen (mv.) [1659; WNT]; nnl. afrikaanbloem [1721; WNT], afrikaan "zekere schoone verwige doch vergiftige bloem, die uit Afrika in Europa gebragt is" [1752; Marin], afrikaane [1778; WNT], afrikaantje [1903; Koenen].
Genoemd naar het vermeende herkomstgebied Afrika.
De plant was al in de 16e eeuw in Europese tuinen te vinden (Marzell) en is afkomstig uit Mexico. Men dacht in die tijd echter dat ze door Karel V, na zijn veldtocht tegen Tunis in 1535, uit Afrika naar Europa was meegenomen, zoals o.a. wordt vermeld in Dodonaeus 1608. Ook benamingen als Latijn flos africanus, caltha africana en Engels african marygold [1597; OED] wijzen daarop. De Spaanse naam clavel de las Indias en de Franse naam oeillet d'Inde [1611; OED] verwijzen meer adequaat naar het pas door Columbus ontdekte West-Indië.
Fries: afrikaantsje
9.   afscheid zn. 'het heengaan'
categorie:
verkorting
Mnl. afscheit 'id.' [1450; MNW] afscheid 'verlof om heen te gaan' [1459; MNW]. Al eerder als werkwoord mnl. afscheiden 'heengaan' (een man sciet wilen sijn huvs af 'er ging eens een man van huis weg' [1285; CG II, Rijmb.].
Afleiding van mnl. afscheiden '(zich) verwijderen van iets, heengaan', gevormd uit af en scheiden.
Nhd. Abschied [eind 14e eeuw; Pfeifer], naast verouderd Abscheid; nfri. ôfskie(d). Al eerder het werkwoord os. afskēdan (mnd. afscheden); mhd. abscheiden 'scheiden, zich verwijderen'; got. afskaidan 'scheiden'.
Het oudere en nu verouderde woord oorlof 'verlof om heen te gaan', bij uitbreiding ook 'het heengaan' was in de tweede betekenis synoniem met afscheid en werd daar in het Vroegnieuwnederlands door vervangen. De betekenis 'verlof om heen te gaan', bij afscheid inmiddels alweer verouderd, verklaart de werkwoordcombinatie afscheid nemen, als gevolg van oorlof nemen.
Fries: ôfskie(d)
10.   agent zn. 'vertegenwoordiger; politieman'
categorie:
leenwoord, verkorting
Vnnl. 'vertegenwoordiger (van een overheidslichaam)' in eenich leenheer, chijnsheer oft ander agent [1570; Stall.]; nnl. openbare agenten 'beambten belast met het toezicht op de openbare veiligheid enz., politie' [1864; WNT], politieagent [1864; WNT kuiperij].
Ontleend aan Frans agent 'zaakgelastigde' [1332; TLF] < Italiaans agente '(handels)vertegenwoordiger' [1304-08], dat teruggaat op Latijn agēns 'vertegenwoordiger', letterlijk 'hij die doet; doende', gesubstantiveerd teg.deelw. van het werkwoord agere 'handelen, doen', zie ageren. In de betekenis 'politieagent' is het ontleend aan Frans agent de police [1797; Rey], ontstaan in de Franse Revolutie, en in het Nederlands verkort.
agentuur zn. 'handelsvertegenwoordiging'. Nnl. agentuur of agentschap 'id.' [1863; Kramers]. Wrsch. ontleend aan Duits Agentur [1800-50; Pfeifer], dat met een Latijns achtervoegsel is afgeleid van het zn. Agent. Maar misschien op diezelfde manier in het Nederlands gevormd (Salverda de Grave, 337).
Fries: agint

Volgende 10 lemmata
  naar boven