1.   snor 1 zn. 'haar op de bovenlip'
Nnl. Terwijl hij ... een zijner snorren in een zijner neusgaten poogde te steken [1844; iWNT], Hij laat ... zijn snorren staan [1855; iWNT staan].
Wrsch. een verkorting van snorbaard 'haargroei op de bovenlip' [1838; Gids], dat is ontleend aan Nederduits snurbaard 'snor' [1770; Kluge21] en/of het daaraan ontleende Hoogduitse Schnurrbart 'id.' [18e eeuw; Kluge21]. De korte Duitse -u- bestaat voor r niet in het Nederlands en werd overgenomen als korte -o-. Het tweede lid is baard. Het eerste lid is Nederduits snurre 'snuit', dat hoort bij de onder snavel besproken groep woorden voor 'bek, snuit'. Het woord duidde dus het baardhaar op de snuit aan, in contrast met het baardhaar onder de mond.
Wrsch. maakte het woord zijn intrede tegelijk met een nieuwe snorrenmode. Het heeft het oude woord knevel vrijwel geheel vervangen. De 19e-eeuwse snor werd aanvankelijk als tweevoudig object beschouwd en men sprak dan ook van (zijn) snorren 'de twee helften van zijn snor', naar analogie van bijv. wangen en bakkebaarden. Later, ongetwijfeld eveneens onder invloed van de mode, beschouwde men het haar op de bovenlip als eenheid en begon men het enkelvoud snor te gebruiken.
Fries: snor, snoar


  naar boven