2131.   lanterfanten ww. 'luieren'
categorie:
geleed woord
Vnnl. lanterfant (zn.) 'lui persoon, iemand die zijn tijd verbeuzelt' [1561-62; WNT], dan ook lanterfanten (ww.) 'zijn tijd verbeuzelen, niets doen, luieren' [1573; Thes.], landtrefanten 'id.' [1599; Kil.], men redt met lanterfanten geen oproer 'men stopt een oproer niet door niets te doen' [1617; WNT].
Het werkwoord lanterfanten is afgeleid van het oudere zn. lanterfant 'lui persoon', maar de verdere herkomst is onzeker. Het meest wrsch. is de theorie van Kiliaan, die immers leefde in de periode dat deze woorden voor het eerst zijn opgetekend. Hij etymologiseert landtrefant als vervorming van land-trouwandt [1599; Kil.], een samenstelling van land en trouwant 'bedelaar, vagebond', een Frans leenwoord en hetzelfde woord als trawant.
De lettergreep -fant kan ook zijn ontstaan door volksetymologische invloed van het inmiddels verouderde zn. fant 'landloper, bedelaar', zoals in bedelaers, fanten ende fantinnen [1568; WNT fant], een woord dat wellicht is ontleend aan Italiaans fante 'voetsoldaat; jongeman; dienaar, persoon van lage komaf', een verkorting van infante 'voetsoldaat' [1310-12; DELI], eerder al 'kind' [eind 12e eeuw; DELI] en ontwikkeld uit Latijn īnfāns (genitief īnfantis) 'kind', zie infantiel. De herinterpretatie van land-trefant als landtre-fant biedt ook een verklaring voor het werkwoord lanteren 'luieren, leeglopen' (inmiddels verouderd): vnnl. lantren [1624; WNT lanteren].
De tegenovergestelde etymologie, volgens welke lanterfant is samengesteld uit de bovengenoemde woorden lanteren en fant, is minder waarschijnlijk, vanwege de in dat geval onbekende etymologie van lanteren en de late datering ervan.
lanterfant(er) zn. 'persoon die lanterfant'. Voor de vorm lanterfant, zie boven. Later ook lanterfanter [1649; WNT], wat een jongere afleiding is van het werkwoord lanterfanten. Van dit zn. is weer een nieuw werkwoord lanterfanteren [1897; WNT] afgeleid.
Fries: -
2132.   lanterfanter
categorie:
geleed woord
Zie: lanterfanten
2133.   lapjeskat
categorie:
geleed woord
Zie: lap
2134.   lappen
categorie:
geleed woord
Zie: lap
2135.   las
categorie:
geleed woord
Zie: lassen
Fries: lask
2136.   laseren
categorie:
geleed woord
Zie: laser
2137.   last zn. 'vracht; hinder; opdracht'
categorie:
geleed woord
Onl. last 'bepaalde gewichtseenheid; vracht', alleen in Latijnse oorkonden: unum last allecis per singulos annos 'één last haring per jaar' [1107; ONW], venale afferentes fertonem de quolibet last solvant 'zij die met koopwaar aankomen, moeten over ieder last een kwart zilvermark betalen' [wrsch. 1122; Slicher van Bath]; mnl. last 'taak, verplichting, opdracht' in de last es mi al te grod 'de last is me veel te groot' [1285; CG II], 'vracht' [1287; CG II], sonder last van waterpenigghen 'zonder waterbelasting' [1297; CG I], 'hinder' in God [is] sonder last van waghen 'God heeft geen last van wankelen, God wankelt niet' [1380-1425; MNW-R].
Mnd. last (waaraan ontleend nzw. last); ohd. (h)last (nhd. Last); ofri. hlest (nfri. lêst); oe. hlæst (ne. last); < pgm. *hlasti-, ontwikkeld uit *hlaþ-ti-, afleiding van de wortel *hlaþ- van laden. Uit *hlaþti- ontstond door Primärberührung eerst *hlassi- (waaruit nog on. hlass 'last'), dat niet meer herkend kon worden als abstractum en waaraan opnieuw een achtervoegsel *-ti- werd toegevoegd. Het is ook mogelijk dat *hlasti- door assimilatie ontstond uit *hlaþ-sti-, met *-sti- als jongere, West-Germaanse variant van *-ti-, ontstaan door herinterpretatie van bijv. dors-t en vors-t als dor-st en vor-st. Zie ook bijv. bronst en komst, die eveneens met pgm. *-sti- zijn gevormd.
Literatuur: Schönfeld, par. 167
Fries: (de) lêst 'vracht, opdracht'; it lêst 'hinder'
2138.   laster zn. 'schandelijke bejegening, kwaadsprekerij'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk substraatwoord
Onl. laster 'schande, smaad' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. laster 'schande; schandelijke bejegening' [1240; Bern.], daarnaast de vorm lachter in die yemene lachter seget 'wie tegen iemand lastertaal uit' [1237; CG I].
Os. lastar (mnd. laster); ohd. lastar (nhd. Laster); ofri. laster; alle 'smaad, hoon, verwijt, berisping, gebrek', < pgm. *lah-stra-. Daarnaast pgm. *lah-tra- 'id.', waaruit: mnl. lachter; oe. leahtor. En pgm. *lah-stu-, waaruit on. löstr 'id.'. Alle pgm. vormen zijn afleidingen van de stam van het sterke werkwoord pgm. *lahan- 'berispen, verbieden', waaruit: os. lahan; ohd. lahan; oe. lēan; nijsl. ; in de West-Germaanse talen is het werkwoord niet bewaard gebleven.
Pgm. *lah- is wrsch. verwant met Oudiers locht 'schuld, fout' (IEW 673), bij een te reconstrueren wortel pie. *lok-. Als deze woorden afkomstig zijn uit een voor-Indo-Europese substraattaal (Boutkan/Siebinga 2005), zouden met prenasalisatie, wat een frequent verschijnsel is bij Noord-Europese substraatwoorden, ook verwant kunnen zijn: Lets lañgât 'honen, lasteren' en misschien Middeliers lang 'verraad'.
De vorm lachter raakte in de 17e eeuw in onbruik.
lasteren ww. 'kwaadspreken'. Onl. *lasteron 'berispen' in lastrindero (teg.deelw.mv.) 'de berispenden, zij die berispen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. lasteren 'afkeuren, verwijten, beschuldigen' [1240; Bern.], ook lachteren in wie so schepene ... lachter met worden 'ieder die kwaad spreke over schepenen' [1254; CG I]. Afleiding van laster, lachter.
Fries: laster ◆ lasterje
2139.   lasteren
categorie:
geleed woord
Zie: laster
2140.   lastig bn. 'hinder veroorzakend'
categorie:
geleed woord
Mnl. lastich 'hinder veroorzakend, met moeite gepaard gaande', in yet lastichs 'iets wat zorgen baart' [1400-50; MNW], ten is niet swaer noch lastich dat ic bidde 'het is niet ingewikkeld of moeilijk wat ik vraag' [1400-50; MNW-P], ook wel 'zwaar, een zeker gewicht hebbende', in een lastich juc 'een zwaar juk' [ca. 1475; MNW].
Afleiding van last met het achtervoegsel -ig.
Fries: lestich, lêstich

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven