3561.   kapiteel zn. 'bovenste deel van een zuil'
categorie:
leenwoord
Mnl. capiteel 'bovenstuk van een zuil' in dat capiteel dat dar vp lach 'het kapiteel dat erop lag' [1285; CG II, Rijmb.].
Ontleend aan Laatlatijn capitellum 'hoofdje, kapiteel', een toepassing in de architectuur van klassiek Latijn caput 'hoofd', verwant met hoofd en zie kaap.
Een ander Laatlatijns verkleinwoord is capitulum, zie kapittel.
Fries: kapiteel
3562.   kapitein zn. 'hoofdman, bevelhebber, gezagvoerder'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. capiteyn 'hoofdman, aanvoerder, bevelhebber', in een liefdeslied ic houdu over capiteyn! 'ik beschouw u als leidsvrouw' [1350-1400; MNW-R] 'bevelhebber, hoofd' Jan Meeuwels, capitain van Iseghem [1382; Debrabandere 2003], vooral 'militair bevelhebber van een vloot of schip' in capyteyns te wesen ... over alle onse goede lude, die ... in onser vlote liggen 'bevelhebbers te zijn van al onze goede mensen die op onze vloot dienen' [1421; WNT] en 'bevelhebber van een leger', in twee ridders ... waren capiteine van desen vijf hondert ghelayen 'twee ridders waren aanvoerder van deze vijfhonderd lansknechten' [1432; MNW-R], met uitval van de onbeklemtoonde klinker ook capteyn [1437; MNW-P]; vnnl. een capiteijn oft bevelsman 'kapitein of commandant' [1566; WNT], dan ook kapitein 'gezagvoerder op een koopvaardijschip' in kapitein ... dien naem laten de schippers die op groote schepen ter koopvaerdy vaeren, ook aen sigh leunen 'kapitein, zo laten schippers op grote koopvaardijschepen zich ook wel noemen' [1612; WNT]; nnl. kapitein 'officiersrang' [1875; WNT], met uitval van de onbeklemtoonde klinker ook kaptein.
Ontleend aan Frans capitaine 'legercommandant' [1288; Rey], ontleend aan Laatlatijn capitaneus 'militaire meerdere', eerder al 'heerser', afleiding van klassiek Latijn caput (genitief capitis) 'hoofd', verwant met hoofd, en zie kaap. Een oudere Franse vorm met de klankovergang van p > v is in het Middelnederlands ontleend geweest als kievetain [1302; MNW kievetain], tsyvitein [1315-35; MNW-R], kivitein 'bevelhebber' [1340-60; MNW-R]; ook Engels chieftain 'stamhoofd', naast jonger captain.
Zowel in het Frans als het Nederlands is kapitein eerst alleen een militaire functie, zowel te land als op marineschepen. Bij uitbreiding kreeg in de 17e eeuw ook de schipper op grote koopvaardijschepen de benaming kapitein en nog later op alle grote schepen, een gebruik dat in het Frans jonger is en door het WNT aan Portugese invloed wordt toegeschreven. In veel mindere mate gebruikte men kapitein ook als naam voor bepaalde burgerlijke functies, maar in die betekenis is het woord verouderd, behalve in het BN als 'aanvoerder van een sportploeg' [1976; De Clerck 1981]; hiervoor gebruikt men in het NN meestal aanvoerder of het Engelse leenwoord captain.
In het Surinaams-Nederlands heeft kapitein ook de betekenis 'dorpshoofd' [1597; van Donselaar 1989], wrsch. onder invloed van Engels captain, dat een bredere betekenis heeft dan het Standaardnederlandse woord.
Fries: kaptein
3563.   kapittel zn. 'hoofdstuk; bijeenkomst van religieuzen e.d.; college van kanunniken'
categorie:
leenwoord
Mnl. capitele 'bijeenkomst van religieuzen' in die ouer iemene clagen wille ... ten nasten capitele ... moet hit clagen 'wie over iemand klagen wil moet op het eerstvolgende kapittel zijn beklag erover doen' [1236; CG I, 27], 'college van kanunniken' in metter capitele seghele 'met het zegel van het kapittel' [1281; CG I, 542], capitele en capittele 'hoofddeel van een geschrift' in LIII capiteele '53 hoofdstukken' en die vierde capittele 'het vierde boek' [1300-25; MNW-R], die tafele vanden derden boeke ... ende heeft in .7. capittelen 'dit is de inhoud van het derde boek ... en het bevat 7 hoofdstukken' [1351; MNW-P].
Ontleend aan middeleeuws Latijn capitulum 'college van kanunniken' [eind 11e eeuw; van Vliet 2002, 67], eerder al 'dagelijkse bijeenkomst van kanunniken of kloosterlingen, met lezing van een passage uit de Heilige Schrift' [voor 750; van Vliet 2002, 66], via betekenisoverdracht uit Laatlatijn capitulum 'lezing van bijbelhoofdstuk' [506; Niermeyer], eerder al 'hoofddeel van een geschrift', letterlijk 'hoofdje', een verkleinwoord van caput (genitief capitis) 'hoofd', verwant met hoofd en zie kaap. In de betekenis 'hoofddeel' is het woord opnieuw ontleend. Het is niet duidelijk of er aanvankelijk betekenisonderscheid was tussen de schrijfwijzen capitele en capittele.
Een ander Laatlatijns verkleinwoord is capitellum, zie kapiteel.
Literatuur: K. van Vliet (2002), In kringen van kanunniken: munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 695-1227, Zutphen
Fries: kapittel
3564.   kapittelen ww. 'berispen'
categorie:
leenwoord
Mnl. alleen in de betekenis 'een kapittel houden' in men capittelt vele, ende dat es orboerleec ende goed; nochtan mendert de religie van daghe te daghe 'men houdt veel kapittels en dat is nuttig en goed, maar desondanks vermindert het kloosterleven van dag tot dag' [1380-1400; MNW-P]; vnnl. capittelen 'berispen' [1562; Naembouck], kapittelen 'vermanen, straffen, kastijden' [ca. 1600; WNT].
Ontleend aan middeleeuws Latijn capitulare 'berispen in een kloosterbijeenkomst' [1047-53; Niermeyer], ontwikkeld uit algemener 'een bijeenkomst van een kapittel houden' en afgeleid van capitulum, zie kapittel. Handhaving van de kloosterregel, onder meer door het berispen van overtreders, was een belangrijke functie van een kapittel; ook het Frans heeft chapitrer 'vermanen' [capitrer 1440-42; Rey] bij chapitre 'kapittel'.
Ook mhd. kapiteln 'berispen, vermanen' bij Kapittel (nhd. kapiteln).
Uit een andere betekenis van middeleeuws Latijn capitulare 'opsommen en vastleggen in een overeenkomst' [778; Rey], dat hoort bij capitulum in de betekenis 'hoofdstuk, artikel, kopje', ontstond via het Frans het werkwoord capituleren.
Fries: kapittelje
3565.   kapoen zn. 'gesneden haan'; (BN) 'deugniet'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Onl. als scheldwoord of spottende toenaam in albertus capun [1123; Debrabandere 2003]; mnl. capun 'gesneden haan' [1240; Bern.], dien cheins ... in ghelde ende in capunen 'de accijns in geld en in kapoenen' [1290; CG I, 1446], capuin 'gesneden haan' [1291; CG I, 1578]; vnnl. als scheldwoord in gy kapoen, gy olyphant als gy bent, gy kinckel [ca. 1612; WNT]; nnl. (BN) spottend in die oude kapoen! 'die ouwe schurk!' [1815; WNT], (BN) troetelnaam, bijv. voor kinderen, in mijn zachte, kleine leeuwkes, mijn kapoentjes [1902; WNT weerwolf].
Ontleend aan Picardisch capon 'gesneden haan; deugniet, schurk' [1199; Debrabandere 2003], dat net als Frans chapon [12e eeuw; Rey] is ontwikkeld uit vulgair Latijn *cappo, met expressieve verdubbeling van de -p- uit Latijn cāpō (genitief cāpōnis) 'gesneden haan, eunuch, ventje', waarvan de verdere herkomst onzeker is.
Mogelijk ontleend via het Nederlands (Pfeifer): mhd. kappūn [1301-04; Gärtner] (nhd. Kapaun, mnd. kappun, nzw. kapun). Rechtstreeks ontleend aan het Latijn: oe. capun [ca. 1000; OED] (ne. capon).
Latijn cāpō houdt wrsch. geen verband met Grieks koptein 'slaan, snijden' (zie komma) < pie. *(s)kep-/(s)kop- 'doorsnijden'.
De combinatie Sinterklaas kapoentje uit het 19e-eeuwse kinderlied [1893; van Benthem 1991, 69] lijkt geïnspireerd door moralistische volksprenten over Klaas Kapoen, het prototype van een schurk. Ook Klaaskapoentje komt in een variant van het lied voor [1900-04; WNT klaas].
Literatuur: H.S. van Benthem (1991), Sint-Nicolaasliederen, Amersfoort/Leuven
Fries: kapoen
3566.   kapoeres bn. (NN) 'kapot'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. capore 'dood, kapot' [ca. 1860; Moormann, 407], kapores [1867; Dozy], hij is kapoeris 'hij is dood' [1871; WNT], kapoeres, kapores 'verloren; weg; dood' [1872; van Dale], zijn tik is kapoeres 'zijn horloge is kapot' [1906; Boeventaal], ook de nevenvorm kapoerewiet [1976; van Dale].
Ontleend aan Jiddisch kapore(s) 'dood, kapot', dat teruggaat op Hebreeuws kappārā 'zoenoffer, verzoening'. In het Jiddisch ontstond daaruit de betekenis kappore 'dier dat daartoe werd geslacht'. De -oe- is mogelijk te verklaren uit invloed van Duits kaputt 'kapot', zie kapot.
In een lijst met Bargoense woorden uit Duisburg (Duitsland) komt capores 'moorden' voor [1725; Moormann, 357], dat zeker dezelfde herkomst zal hebben.
Fries: kapoeres
3567.   kapok zn. 'zaadpluis van de kapokboom (Ceiba pentandra)'
categorie:
leenwoord
Vnnl. capock [1620; de Jonge I, 239].
Ontleend aan Maleis kapuk of kapok, verdere etymologie onbekend.
De boom is inheems in Latijns-Amerika en aan de tropische westkust van Afrika, maar wordt in Azië, met name in Maleisië, de Filipijnen en Indonesië intensief gecultiveerd.
Fries: kapok
3568.   kapoot
categorie:
leenwoord
Zie: kapotje
3569.   kapot bn. 'stuk, gebroken'
categorie:
leenwoord
Vnnl. capot (van personen) 'vernietigd, afgemaakt, niets meer waard, verslagen', in ... sijn de Sweeden capot [1659; WNT], hoe veel zijn hier en daer in 't heymelijck capot gemaeckt? '... omgebracht' [1660; WNT]; nnl. 'ontzet, gebroken', in dat hij ... seer capot was geweest op 't horen lesen van ... [1781; WNT], van zaken 'gebroken, aan stukken', in het glas is kapot en kapot maaken [beide 1752; Marin], een grijze kapotte jas [1805; WNT].
Ontleend aan Frans capot 'verslagen, kapotgespeeld', een term uit het kaartspel [1619; Rey] die hoogstwaarschijnlijk teruggaat op de in diezelfde eeuw geattesteerde zeemansuitdrukking faire capot 'kapseizen, kopje ondergaan' [1689; Rey]. Buiten het kaartspel en de scheepvaart was deze uitdrukking ongebruikelijk. De betekenisuitbreiding naar algemener 'vernietigd' heeft zich pas voorgedaan in de ontlenende Germaanse talen. Het vroegst geattesteerd is Duits capot machen 'verslaan' [1643; Kluge21], caput 'aan stukken, stuk' [1666; Kluge21] (nu kaputt); verder o.a. ook Zweeds caput [1700; Hellquist] (nu kaputt). De Duitse betekenis zou zich verspreid hebben ten tijde van de Dertigjarige Oorlog (1618-48) (Pfeifer).
Over de verdere herkomst van dit Franse woord capot bestaan verschillend theorieën. Als faire capot in de betekenis 'kapseizen' inderdaad is voorafgegaan aan 'kapotgespeeld worden', dan is het wel gesuggereerde verband met capot 'kledingstuk', zie kapotjas, als zou een kapotgespeelde speler uit schaamte een kap over het hoofd willen trekken (FEW), zeer onwaarschijnlijk. Er bestaat voorts een zn. Frans capot 'luikdeksel' [1819; Rey], eerder al chappot [1541; Rey], dat een afgeleide betekenis is van capot als bedekkend kledingstuk, maar of dit hetzelfde woord is als in faire capot is onduidelijk. Die uitdrukking wordt door Hellquist, met het bijbehorende werkwoord capoter, verklaard als 'omverwerpen', letterlijk 'op zijn kop zetten', waarin capot een afleiding is van cap 'hoofd', uit Latijn caput 'hoofd', zie kaap. Misschien bestaat er ook verband met de Provençaalse uitdrukking faire cabot 'groeten, een buiging maken', waarin cabot eveneens is afgeleid van cap 'hoofd'.
Fries: kapot
3570.   kapotjas zn. 'soldatenoverjas'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Vnnl. eerst het simplex cappotjen 'overjas, niet specifiek voor soldaten' [1654; WNT]; nnl. capot 'id.' [1711; WNT kapot], dan eerst capotrok 'soldatenoverjas' in Capotrokken of Jassen [1772; WNT kapotrok], en dan kapotjas 'id.' in bij goed weder in groote tenue, bij regenachtig of slecht weder in de kapotjassen [1817; WNT].
Ontleend aan Frans capote 'soldatenmantel met capuchon' [1832; TLF], eerder ook al 'grote mantel met capuchon' [1688; TLF], een afleiding van het oudere woord capot 'kledingstuk met een kap', dat is afgeleid van cape 'kap', zie cape en kap 1. In het Nederlands ontstond later ter verduidelijking de samenstelling met jas.
Een capot of capote kon, afhankelijk van de mode, in het Frans verschillende kledingstukken aanduiden, met het gemeenschappelijke kenmerk dat er een hoofdbedekking aan vast zat. Ook capote 'soort hoed' [1820; TLF] heeft bestaan, door het Nederlands ontleend als kapothoed. Bij uitbreiding werd het Franse woord ook gebruikt voor anderssoortige kappen ter bescherming, bijv. capote 'beschermkap voor voertuigen' [1839; Rey] en de vaste verbinding capote anglaise 'condoom', zie kapotje.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven