61.   drum zn. 'trommel; metalen vat'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. drums (mv.) 'metalen vaten' [1920; WNT Aanv.], drum 'percussie-instrument' [1936; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels drum 'metalen vat' [1881; OED], eerder al 'percussieinstrument' [ca. 1540; OED], dat gebaseerd heet te zijn op mnl. tromme, zie trom, of mnd. trommel, zie trommel. Het Oudnederlands heeft trumba maar ook drumba voor het percussieinstrument [10e eeuw; W.Ps.], mnl. trommel, later ook trom(me).
Mnd. trumme, ohd. trumba, (mhd. trumme, trumbe 'trommel'), on. trumba 'trompet', zie trompet.
Opvallend is dat in het Oudnederlands zowel dr- als tr- vormen voorkomen en dat het Engels dr- heeft tegenover de continentale vormen. Het is daarom het waarschijnlijk dat dit klanknabootsende woorden zijn, waarvan mogelijk twee varianten bestonden.
De Germaanse tromp- woorden hebben zowel trom(mel)- als tromp(et)varianten opgeleverd.
62.   fikken 2 ww. 'goed branden'
categorie:
klankwoord
Nnl. wat zel dat fikken 'wat zal dat lekker branden' [1897; WNT].
Het woord is in deze betekenis voor het eerst in de Zaanstreek gesignaleerd en vermoedelijk gegroeid uit een specifieke toepassing, namelijk op het flikkeren van vlammen, van de algemene betekenis 'heen en weer bewegen' van dit werkwoord en varianten ervan in het Nederlands en de buurtalen. Zo zijn daar: mnl. bevicken 'slaan' [1400-50; MNW], ficken 'id.' [1477; EDale], ook fickelen 'slaan, stoten' [1599; Kil.], 'doelloos bewegen' [1787; WNT fikkelen], figgelen 'onhandig prutsen' [1873; WNT]. Buiten het Nederlands: Middelhoogduits ficken 'wrijven' (waaruit 'snel heen en weer bewegen', en nu alleen 'neuken' [16e eeuw; Pfeifer], de reduplicerende vorm Duits fickfacken 'heen en weer bewegen, wrijven', Fries fykje 'onhandig snijden' [1836; WFT].
De oorsprong van deze woorden, dus van de wortel fikk-, is onbekend. Meestal wordt van een klanknabootsende oorsprong gesproken. Zie ook fokken.
fik 2 zn. 'brand'. Nnl. fik, fikkie, volkstaal voor 'straatbrandje, vuurtje' [1947; Koenen], in de fik (steken, gaan) [1953; WNT registratie]. Gezien de leeftijd van het woord wrsch. een afleiding van het werkwoord.
Fries: -
63.   flabberen ww. 'zachtjes klapperen, slap hangen'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. flabberen 'id.' in een weeligh windtjen' lagh en flabberde in de seilen 'een dartel windje deed de zeilen zachtjes klapperen' [1615; WNT].
Afleiding van vnnl. flabbe 'klap in het gezicht, zwaardhouw' [1573; Thes.], bijv. ook in de wint geeft hem een flabbe [16e eeuw; WNT].
Flabbe (nevenvorm flebbe) bestond ook in voorwerpelijke betekenissen, bijv. 'hoofdband voor kinderen' [1599; Kil.]. Vergelijkbare woorden met een gemeenschappelijke betekenis 'dat wat slap is' zijn er vooral in de Noordzee-Germaanse dialecten: mnd. flabbe, flebbe 'brede hangmond', waaruit nhd. Flappe 'hangende onderlip', nde. flab 'hangende mond, eigenwijze praatjesmaker' (ouder flæb 'brede mond'), nzw. flabb 'snater, klep', nijsl. flipi 'paardelip', nfri. blebbe, blibbe 'onderlip van een paard', Nedersaksisch Flappe, Flabbe 'brede mond met hangende onderlip', ook 'hoofdband', Flapp 'klap', Flappohrn 'flaporen', Flebke 'ouderwetse vrouwenmuts met linten'; ne. flap (< flappe) 'klap' [1300], fly-flapper 'vliegenmepper' [1440], flap 'alles wat slap neerhangt' [1522], flabby 'slap hangend' [1697; OED]; Fries flap(pe) 'klap, klep, slappe rand van een hoed, hoeveelheid lucht, aarde etc., (appel)flap', flepke 'hoofddoekje'; Oost-Fries flaps 'slag, slap', flabbe, flebbe 'driehoekige hoofddoek van vrouwen'; < pgm. *flabbō-, wrsch. een beginrijmformatie bij pgm. *labb-, als in vnnl. labben 'slap heen en weer gaan' en pgm. *slabb- als in slab. Substraatherkomst lijkt mogelijk, maar is niet aantoonbaar, de formatie is klankexpressief, zoals meer woorden met fl- en fr-, zie bijv. flap, flodder, frommelen; het achterwege blijven van de ontwikkeling fl- > vl- treedt vooral op bij korte klinker in gesloten lettergreep.
flab zn. 'ineengestrengelde waterplanten'. Nnl. sloten suyvren van de vlabben, kroos en drek [1704; WNT], het flab [1771; WNT]. Afleiding van flabberen in de betekenis 'slap hangen', vanwege de beweging van deze planten in het water. In de collectieve betekenis is het een onzijdig woord geworden.
Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: flabberje ◆ flab
64.   fladderen ww. 'ongelijkmatig vliegen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Vnnl. vled(d)eren 'klapperen, met de vleugels slaan, rondfladderen' [1588; Kil.], maar wrsch. al eerder, gezien Middelnederlandse woorden als vlederslagen 'vliegen (van vogels)' [1300-25; MNW-P], vledermuse [begin 14e eeuw; zie vleermuis], vledericke 'vleugel' [13e eeuw; zie vlerk] en vlederkijns (mv.) 'vleugeltjes' [1470-90; MNW-R]. Vnnl. fledderen [1620; WNT]; nnl. fladderen [1755; Toll.]. De vormen met dentaal staan naast of zijn varianten van die met velaar; qua betekenis overlappen beide vormen elkaar: mnl. flackeren 'fladderen', vnnl. vlaggheren, flaggheren 'slap zijn, loslaten, rondfladderen' [1599; Kil.].
In de Middelnederlandse samenstellingen en afleidingen betekent vleder- telkens 'vleugel' en is het niet de stam van een werkwoord. Gezien de betekenis moet vlederen (dat bovendien veel jonger is) daarom een secundaire vorm zijn, dus oorspr. 'met de vleugels bewegen'. Er is hier dan dus sprake van een afleiding van vleder < pgm. *fleþarō- 'vleugel', zie vlerk; veel woorden met fl- zijn overigens klankexpressief, met grondbetekenis 'heen- en weergaan'. De geminatie van de -d- met bijhorende verkorting van de stamklinker (die ook voorkomt in andere Germaanse talen) is pas voor het eerst opgetekend in de 16e-eeuwse woordenboeken, en is wellicht opgetreden, of op zijn minst gestimuleerd, ter onderscheiding van het homoniem mnl. vleder 'vlier' (ook wel vlieder, zie vlier). Ten slotte kan vle- in fla- zijn overgegaan onder invloed van het synoniem (tot in het Vroegnieuwnederlands) flackeren, zie flakkeren.
Het Hoogduits heeft een vergelijkbare ontwikkeling, van mhd. vlederen, via vnhd. fladern, fladdern [overheersend tot in de 16e eeuw; Pfeifer] tot het huidige flattern [vanaf ca. 1500; Pfeifer]. Het kan heel goed zijn dat het Nederlands hierdoor beïnvloed is. Net als het Nederlandse werkwoord is ook dit wrsch. een denominatief, bij pgm. *fleþarō- 'vleugel'. Mnd. vladdern 'zijn gedachten laten gaan' > nzw. fladdra 'fladderen, flakkeren'. Of Oost-Fries fluttern 'fladderen, zwerven' en oe. floterian 'heen en weer geslingerd worden door de golven; fladderen' (ne. flutter 'fladderen, zacht wapperen') op dezelfde stam teruggaan, is onduidelijk.
Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: fladderje, flodderje
65.   flakkeren ww. 'onrustig branden'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. vlackeren, vlanckeren [15e eeuw; MNW] in handschriftvarianten van blacken 'schitteren, flakkeren (van vlammen)' [1437; MNW]; daarnaast met de betekenis 'fladderen': flackeren [1488; MNW]; vnnl. flaggheren, vlaggheren [1599; Kil.]. Zonder frequentatief-r bovendien vlacken 'vlammen schieten, flakkeren' [1599; Kil.].
Vergelijk hiermee ohd. flokarōn, flogarōn 'branden, schitteren, rondfladderen' (mhd. vlackern 'flikkeren, flakkeren', nhd. flackern); oe. flicorian 'fladderen, flakkeren, flikkeren' (ne. flicker 'flikkeren, trillen, fladderen'), me. flakeren mogelijk uit oe. *flacorian; vergelijk ook oe. flacor 'fladderend, vliegend' (ne. flacker 'fladderen, kloppen'); on. flakka 'fladderen, flakkeren', flákta en flágra 'fladderen', flákra 'fladderen, rondzwerven' (nde. flagre 'fladderen, flakkeren'; nzw. flacka 'fladderen, rondzwerven', flaxa 'klapwieken, fladderen', fläkta 'wapperen').
De oorspr. betekenis van deze werkwoorden zou kunnen zijn: 'snelle, onregelmatige beweging'. Een andere mogelijke grondbetekenis is: 'vele lichte slagen'; dan valt te denken aan pie. *plāk-, *plāg- 'slaan'; got. *flokan 'bejammeren', os. flōcan 'vervloeken', oe. flōcan 'in de handen slaan'; zie vloeken. Ook is er wrsch. verband met het woord vlag. Een grote groep woorden met fl- is klankexpressief met grondbetekenis 'heen- en weergaan'.
In dat laatste geval misschien verwant met: Latijn plangere 'slaan, zich op de borst slaan, luid jammeren'; Grieks plēgḗ 'slag, houw'; Litouws plàkti (1e pers. ev. plakù) 'slaan'; met een betekenisontwikkeling: 'jammeren' of 'al jammerend zich op de borst slaan' > '(ver)vloeken'. Mogelijk is er zelfs verband met mnl. vlinken 'schitteren, zich snel bewegen' en de afleiding flink dat een verouderde betekenis 'vlug, schitterend' heeft. Misschien is flack(er)en / vlack(er)en hetzelfde woord als blaken. Substraatherkomst lijkt mogelijk (zie ook de Middelnederlandse vindplaats met nasaal voor /k/), maar niet aantoonbaar, de formatie is klankexpressief, zoals meer woorden met fl- en fr-, zie bijv. flap, frommelen.
Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: flakkerje
66.   flap zn. 'klap; rand van een boekomslag; bankbiljet'
categorie:
klankwoord
Vnnl. flap 'deksel van een drinkkan' [1660; WNT]; nnl. flap 'klap, slag' [1729; WNT], flap 'omgevouwen rand van een boekomslag' [1954; WNT Aanv.] (eerder al in flappentekst 'tekst op de binnenrand van de omslag' [1953; WNT Aanv.]), flap 'bankbiljet' [1984; Reinsma 1984].
Wrsch. is dit oorspr. hetzelfde woord als vnnl. flabbe 'loshangend voorwerp', zie flabberen. Na apocope van de -e en verscherping van auslaut -b werd ook de spelling flap. De betekenis 'slag, klap' kan ontstaan zijn naar aanleiding van beweging en geluid van bijv. een dichtslaande flap 'deksel van een drinkkan' of een gebruikt wordende flabbe 'vliegenmepper' [1599; Kil.].
Fries: flap
67.   fleer zn. 'klap, oorvijg'
categorie:
klankwoord, etymologie onduidelijk
Vnnl. flere 'klap, mep' [1599; Kil.]. Andere gewestelijke en/of verouderde betekenissen van dit woord zijn: mnl. flocke-flere 'vleier, slijmbal' [1481; MNW], hierbij het ww. vnnl. fleren 'talmen' [1548; WNT Aanv.], fleeren 'vleien' [1626; WNT Aanv.]. Vnnl. flere 'luie en lelijke meid' [1599; Kil.]; Zuid-Nederlands flere 'snijwond' [WNT]. Het woord is ook als bn. bekend in dialecten: Maastricht fleer 'slap, waterig', Roermond fleer 'zwak, onsolide'.
Herkomst onduidelijk. De betekenissen van dit woord en van de mogelijk verwante Germaanse woorden lopen zo uiteen dat het moeilijk is een gemeenschappelijke oorsprong vast te stellen. In de betekenis 'klap' wellicht een klankexpressief woord met grondbetekenis 'heen- en weergaan' (Hoptman 2000).
Verwant zijn wellicht: mhd. vlarre, vlerre 'brede wond', ndd. flarre, flirre, Oost-Fries flarre, flār 'breed, plat voorwerp'; nfri. flear 'vuile plek in langgerekte vorm'; daarnaast met -s: nnl. flaers 'slons, slet' [1620; WNT], dialectisch ook fleers en flers; nnl. flars 'flard' [1642; WNT], zie met -d- ook flard.
Wellicht ontwikkeld uit pgm. *flazi of *flazja. Hiervan is de stam *flas-, zoals in on. flasa 'dunne schijf; splinter' (dialectisch Noors flasa 'los afhangende lap van de schors', flasa 'afsplinteren', dialectisch Zweeds flasa 'afschillen').
Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: flear
68.   flens 1 zn. 'dunne, ongerezen pannekoek'
categorie:
klankwoord
Vnnl. flensjes (mv.) 'id.' [1633; WNT], flenze [1661; WNT].
Herkomst onduidelijk. Het lijkt een variant van de woorden flins etc. die genoemd worden onder flinter. Misschien zijn flens en flensen in de betekenis 'in stukken snijden, op ondegelijke wijze tot stand brengen' van elkaar afgeleid, zie flansen.
Fries: -
69.   flodder zn. 'vod, flard; munitiepatroon'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. als schimpnaam in myn Heer flodder vet-schoen van Harderwijck [1615; WNT vet I], Fijtje Flodder-gats [1644; WNT plokken]; daarnaast flodder 'veenbagger' [1634; WNT veen I], 'iets loshangends' in de samenstelling flodderbroeck [ca. 1660; WNT flodderen], en bijv. in nnl. dat ik hem bij zijn vlodders kreeg 'dat ik hem bij zijn lurven pakte' [1775; WNT vlodder]. Flodder 'munitiepatroon' alleen in de combinatie losse flodders 'met kruit maar zonder kogel geladen (munitie)patronen' [1928; WNT veld I].
Afgeleid van het werkwoord flodderen 'baggeren naar turf' in turf op den Hollandtschen Bodem ghetrocken, gefloddert ofte gemaeckt [1623; WNT], 'slap hangen' in dit kleet ... floddert aen de leden [1632; WNT]. Als 'slap hangen' de oorspr. betekenis is, zal dit woord samenhangen met fladderen en mnl. vleder 'vleugel', zie vleermuis; een grote groep woorden met fl-/vl- is klankexpressief, met een grondbetekenis 'heen- en weergaan'. De toepassing op het baggeren zou dan uit de slapheid van bagger verklaard kunnen worden.
Verdere herkomst onduidelijk. Oude verwante woorden bestaan in de andere Germaanse talen evenmin als in het Nederlands. Vergelijkbaar zijn alleen de werkwoorden: nnd. fludderen; nhd. flottern, fluttern 'fladderen'; nfri. flodderje 'fladderen'; ne. flutter 'fladderen, zacht wapperen'; en het zn. Nedersaksisch Fludde 'vod, lap'. Daarnaast met lange stamklinker: mhd. flōdern, vlōdern, flaudern 'fladderen'. Daarnaast komen werkwoorden met pgm. *-t- voor: oe. floterian 'voortdrijven', Oost-Fries fluttern 'fladderen', frequentatief bij pgm. *flutan 'drijven' (mnl. vloten, zie ook vlotten). Zie ook slet.
In de oude attestaties lijkt flodderen en het afgeleide flodder een neutraal woord te zijn, althans binnen de context van turfwinning. Daarbuiten en in latere eeuwen worden flodderen, flodder en samenstellingen met flodder- vrijwel uitsluitend pejoratief gebruikt.
Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: flodder
70.   floep tw. 'snelle beweging of plotseling geluid'
categorie:
klankwoord
Nnl. in Floep! was de deur weer dicht [1853; WNT vreemdigheid].
Klankexpressieve formatie op basis van flap 'klap, snelle beweging'. Vergelijk doeg naast dag, en boe naast ba 1.
floepen ww. 'schielijk bewegen'. Nnl. floepen 'id.' [1904; WNT]. Afleiding van het zn.
Fries: floep ◆ floepe

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven