Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

121 tot 130 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



hufter
hugenoot
hui
huichelen
huid
huidig
huif
huig
huik
huilebalk

huilen

huis
huishouden
huiveren
huizen
hukken
hulde
hullen
hullie
hulp
huls


121.   huilen ww. (NN) 'schreien, wenen'
categorie:
klankwoord
Mnl. vlen (= ulen) 'huilen (van honden)' [1285; CG II, Rijmb.], vlen 'huilen (van mensen)' [1276-1300; CG II, Kerst.], huylen [1430-50; MNW-P].
Wrsch. oorspr. een klanknabootsend woord.
Ohd. hūwilōn, hūlōn (mhd. hiulen, nhd. heulen 'luid wenen'); me. houlen (ne. howl 'brullen, huilen'); nzw. hyla 'gillen'. Daarnaast de zn. ohd. hūwila 'uil' en hūwo 'oehoe'; zie ook uil. Al deze woorden zijn klanknabootsend. De ohd. werkwoorden en zelfstandige naamwoorden zijn wellicht van elkaar afgeleid.
Vergelijkbaar, maar niet verwant, zijn woorden als: Grieks kōkúein 'huilen, jammeren'; Sanskrit kauti 'schreeuwen'; Litouws kaukti 'huilen (van wolven en honden)'.
Gewone woorden voor 'huilen' waren in het Middelnederlands screyen, zie schreien, en wenen, zie wenen. Mnl. hulen sloeg meestal op dieren (wolven, honden e.d.); bij mensen had hulen altijd onaangename connotaties. Pas in het Nieuwnederlands, en dan met name het NN is huilen een neutraal woord geworden, is schreien verouderd en behoort wenen tot een deftiger taalregister. In het BN is huilen ongewoon en zijn, afhankelijk van de regio, wenen en schreien gewone woorden gebleven.
huilebalk zn. 'iemand die veel huilt'. Vnnl. huyle balck 'huilerig kind' [1612; WNT]. Daarnaast ook het werkwoord huylebalcken [1627; WNT]. Gevormd met elkaar versterkende betekenis uit huilen en balken in de betekenis 'krijsen, huilen'. In de 19e eeuw was een huilebalk ook 'iemand die ingehuurd werd om bij een lijk te schreien'. Ook zijn hoed kreeg die naam. Dat was een hoed met een heel brede rand die het gezicht van de drager kon verbergen. Lijkwagenkoetsiers hebben nog lang huilebalken gedragen.
122.   huiveren ww. 'beven, rillen; aarzelen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Vnnl. huyveren 'beven, rillen' [1573; Thes.]; nnl. overdrachtelijk 'aarzelen, slechts aarzelend besluiten' in schoon ik wat gehuiverd had ... om haar te engageren [1806; WNT].
Herkomst onbekend. Het is in elk geval een frequentatief en wrsch. ook een klanknabootsend woord, te vergelijken met hijgen.
Oost-Fries hüfer(e)n, hüber(e)n 'id.'; wrsch. ook Noord-Hollands hufteren 'id.', zie hufter.
123.   hummel zn. 'jong kind, dreumes'
categorie:
klankwoord
Nnl. hummel, hummeltje "liefkozingswoord bij 't aanspreken van kleine kinderen" (Gronings) [1887; Molema], 'id.' (Zaans) [1897; WNT].
Herkomst onbekend. Volgens FvW onder verschillende invloeden ontstaan, zoals invloed van homp 'iets korts en diks' en van Latijn homullus 'klein mens'; deze mogelijkheden lijken niet erg waarschijnlijk. NEW voegt daar nog hommel aan toe, "wegens de voortdurende babbelende bedrijvigheid van het kleine kind".
Er bestaat echter een ouder synoniem hummeling, vnnl. humling [1697; WNT], eerder al in de betekenis 'stumper, stakker' [1640; WNT]. Hiervan zou hummel een verkorting kunnen zijn. Men kan dan verband zoeken met enkele werkwoorden, zoals vnnl. hommelen 'een brommend of gonzend geluid maken' [1599; Kil.], zie hommel en hommeles, dialectisch ook hummelen of hommen naast standaardtalig hummen 'brommen, gedempt kuchen', ook Duits humme(l)n 'brommen, zoemen', Engels hum 'zoemen, neuriën', allemaal klanknabootsende werkwoorden.
De overeenkomst met de hummelbeeldjes en -tekeningen, die ook wel hummeltjes worden genoemd, berust op toeval. Deze zijn genoemd naar hun ontwerpster Berta Hummel (1909-1946), haar werk kwam pas in de jaren 1930 in de handel.
124.   ja tw. ter bevestiging of instemming
categorie:
klankwoord
Mnl. mer hine seide nien noch ia 'maar hij zei nee noch ja' [1220-40; CG II, Aiol], ia 'ja' [1240; Bern.], ja sprac ioseph 'Ja, zei Jozef' [1285; CG II, Rijmb.].
Os. (mnd. ja); ohd. (nhd. ja); ofri. , (nfri. ja); oe. gēa (ne. yea, naast yes uit oe. gīse, gēse, wrsch. uit *gēa sī 'ja, het zij (zo)' of uit *gēsē 'ja die'); on. (nzw. ja); got. ja, jai; < pgm. *ja.
Algemeen Germaans partikel waarvan de verdere etymologie onduidelijk is. Er zijn geen zekere Indo-Europese verwanten, behalve misschien Latijn iam 'reeds, nu', waaruit o.a. Catalaans ja, Oudfrans ja, waarbij Nieuwfrans déjà 'reeds' en jamais 'ooit'. Misschien zijn de Latijnse en Germaanse woorden afgeleid van de voornaamwoordelijke stam pie. *h1e zoals in bijv. hij en gene (IEW 285). Er is in de Indo-Europese talen een grote verscheidenheid aan niet direct met elkaar verwante woordvormen voor een bevestigend tussenwerpsel 'ja', bijv. Latijn ita, Spaans/Italiaans si (ook Frans si 'jawel'), Frans oui, Grieks naí, Lets , Litouws taip, Russisch da, Pools tak, Tsjechisch ano, Welsh ie, Albanees po. Dat wijst erop dat zulke woorden relatief instabiel zijn. Ook de Germaanse woordgroep, die overigens in vergelijking hiermee opvallend stabiel is gebleven, zal dus wellciht niet zo oud zijn en niet direct op een algemene Indo-Europese constructie zijn terug te voeren. Misschien zijn het klankwoorden.
In het Middelnederlands heeft ja ook de bijwoordelijke betekenissen 'zelfs', zoals in hi heftene meneh jar gehaedt. ja meer dan toter doet 'hij heeft hem menig jaar gehaat, zelfs meer dan dodelijk' [1260-80; CG II, Wr.Rag.]; 'althans, tenminste', zoals in Salech sijn die ghene die wenen. Ja om haer sonden wilmen menen 'zalig zijn zij die wenen, althans, vanwege hun zonden zal men bedoelen' [1285; CG II, Rijmb.], en 'immers, voorwaar', zoals in God! jane spraecstu dat: berecht weduwen ende weesen 'God, hebt U dat immers niet gezegd: doe recht aan weduwen en wezen' [1300-25; MNW-R]. In sommige oostelijke dialecten en het Duits komen deze betekenissen nog voor. In de Nederlandse standaardtaal zijn zij weinig frequent.
125.   jakkes tw. van afkeer
categorie:
klankwoord
Nnl. ah jakkes, ajakkes [1877; WNT ah], ook jakkie [1909; WNT].
Variant van jasses, waarvan een eerste datering niet valt te geven, omdat het in vele varianten op schrift verschijnt. Jasses is een verbastering van Jezus, als tussenwerpsel of vloek. Voorbeelden zijn: Jasus sy hadde daar sukke praat [1612; WNT jezus], Moôr Sjaesis, wat is dit! [1653; id.].
126.   jammer bn. 'betreurenswaardig'
categorie:
klankwoord
Eerst uitsluitend een zn. 'verdriet, smart, treurigheid': onl. jamer [ca. 1100; Will.]; mnl. jamer, jammer, bijv. in die haten groten iamer 'die hadden grote smart' [1201-25; CG II, Floyr.], dat si te hant al sonder beide van haren ijammere al genas 'dat zij direct en onverwijld volledig van haar verdriet werd verlost' [1265-70; CG II, Lut.K], ook 'uiting van verdriet' in si gingen maken jamer groet 'zij begonnen luid te jammeren' [1300-50; MNW-R], en 'reden tot verdriet' in die Torken wonnent, dat jammer was 'de Turken wonnen het, wat jammer was' [1365-85; MNW-R], dat scade was ende jamer groot 'wat erg jammer was' [1390-1410; MNW-R]; vnnl. als bn. in een jammer dinck 'een betreurenswaardige zaak' [1596; WNT].
Wrsch. evenals de vormen in de andere Germaanse talen een klanknabootsing, bij geweeklaag. De variant jamer met open lettergreep komt gewestelijk nog steeds voor.
Bij het zn. jamer, jammer: ohd. jāmar, āmar (nhd. Jammer); ofri. iāmer (nfri. jammer); alle 'treurigheid'. Daarnaast al vroeg de bn.: os. jāmar; ohd. (j)āmar; oe. geōmar (me. yomer); alle 'betreurenswaardig, smartelijk'. Daarnaast de werkwoorden: mnl. ja(m)meren (zie onder) 'weeklagen, jammeren' (nnl. jammeren); mnd. jameren; ohd. (j)āmarōn 'id.' (nhd. jammern); en iets afwijkend on. amra (naast emja, ymja; nzw. jama, dial. jamla 'miauwen').
Al in het Middelnederlands wordt het woord meestal gebruikt als naamwoordelijk deel van het gezegde, zoals in dat is jammer, waarin jammer net zo goed een zn. als een bn. kan zijn. Volledig vergelijkbare constructies zijn bijv. Duits es ist Schade, en Frans c'est dommage. De eerdere betekenissen van het zn. raakten in het Nieuwnederlands verouderd, wat de herinterpretatie van jammer als bn. bevorderde; als attributief bn., zoals in de vindplaats uit 1596, kan het echter niet meer gebruikt worden. Verbuigbaar is het wel, zoals in het (enige) jammere is, dat...
jammeren ww. 'weeklagen, treuren'. Mnl. sonder groet iammeren (hier als zelfstandig gebruikte infinitief) 'zonder veel gejammer' [1276-1300; CG II, Kerst.]; vnnl. iammeren, iammerlick klaghen ende schreyen [1599; Kil.]. Afleiding van jammer.
127.   janken ww. 'jammerend huilen'
categorie:
klankwoord
Mnl. janken 'huilen, overdrachtelijk van muziekinstrumenten', in dar mochtmen horen briescen ianken meneghen horen meneghe busine 'daar kon men vele hoorns en bazuinen horen schallen en jammeren' [1285; CG II, Rijmb.], meestal van mensen, in hi weende hi suchte ende jancte [1290; CG II, En.Cod.], of van dieren, in die hont ... belde ende jancte 'de hond blafte en jankte' [1315-35; MNW-R].
Herkomst onduidelijk. Wrsch. een klanknabootsend woord. Zie ook jengelen.
Alleen mnd. janken 'id.' (ook nu nog Nederduits janken) en nfri. jank(j)e.
128.   jasses
categorie:
klankwoord
Zie: jakkes
129.   jingle zn. 'herkenningsmelodie op radio en tv'
categorie:
klankwoord
Nnl. jingle 'kort reclameliedje' [1962; WNT], 'herkenningsmelodie van discjockey of van reclame' [1984; van Dale HN].
Ontleend aan Engels jingle 'karakteristiek kort liedje of melodie in een radio- of tv-reclame' [1930; OED], een betekenisuitbreiding bij oorspr. 'gerinkel' [1599; OED]; een klanknabootsend woord.
130.   joelen ww. 'luidruchtig enthousiasme of afkeer uiten'
categorie:
klankwoord
Vnnl. jolen [1511; WNT jolen], joelen [1648; WNT], juilen [1671; WNT juilen].
Klanknabootsend woord, oorspr. spreektalig, zoals blijkt uit joelen "een laag woord" [1762; Marin]). Alleen de vorm joelen is in de standaardtaal opgenomen, de andere zijn dialectisch gebleven of verdwenen. Zie ook jodelen, juichen.
Vergelijkbaar zijn mnd. jolen en mhd. jolen, nhd. johlen.
Het eerste lid van de samenstelling joelfeest 'midwinterfeest, kerstmis' [1871; WNT wagen I] heeft een andere etymologie. Het is, wrsch. via Duits Jul(fest), ontleend aan Zweeds/Deens jul 'kerstmis', Oudnoords jól 'midwinterfeest', waarvan de etymologie omstreden is.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven