|
1. |
lij zn. 'zijde die van de wind is afgekeerd' categorie: leenwoord Vnnl. lie 'van de wind afgekeerde zijde (van een schip)', eerst in de verbinding te liewaert van 'aan de lijzijde van' [1555-57; Van der Meulen 1953b], dan lij in een mijl ofte twee in de lij van ons 'een mijl of twee bij ons vandaan aan de lijzijde' [1598; WNT]. De huidige vorm lij is wrsch. een Noordzee-Germaanse vorm; een klankwettige Nederlandse vorm lee of lie is niet blijven bestaan. Os. hleo (mnd. lē; hieraan ontleend nhd. Lee); ofri. hlī (nfri. lij); oe. hlēo (ne. lee); on. hlé (nzw. lä); alle met betekenissen als 'beschutting, bescherming; lijzijde', < pgm. *hlewa- < pie. *ḱleu-. Zie ook luw. Verdere herkomst onbekend. Wrsch. niet verwant met lauw, waarvoor pie. *ḱleh1- gereconstrueerd moet worden. Fries: lij
|
naar boven
|