1.   gelijk 1 bn. 'overeenkomstig, eender'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Onl. Got, uuie ist gelik thi? 'God, wie is gelijk aan jou?' [10e eeuw; W.Ps.], min wino is gelich thero reion 'mijn liefste is gelijk de ree' [ca. 1100; Will.]; mnl. gelic 'eender' [1201-25; CG II, Floyr.], geliic 'op dezelfde wijze' [1220-40; CG II, Aiol].
Afgeleid met het voorvoegsel ge- (sub e) van het Proto-Germaanse zn. *līka- 'gedaante', zie lijk. De betekenis is dus letterlijk 'met deze (zelfde) gedaante'.
Os. gilīk 'glad/juist, net, precies' (mnd. g(e)līke 'overeenkomstig'); ohd. gilīh 'overeenkomstig' (nhd. gleich 'id.'); ofri. līk 'overeenkomstig' (nfri. gelyk, gelikens 'id.'); oe. gelīc 'overeenkomstig' (ne. like 'id.'); on. (g)líkr 'overeenkomstig' (nzw. lik 'id.'); got. galeiks 'overeenkomstig'; < pgm. *ga-/gi- 'ge-' + *līka 'gedaante'.
Verwant met: Litouws lýgus 'gelijksoortig', lýgti 'onderhandelen', Lets līgt 'overeenkomen'; Oudkerkslavisch glichŭ 'overeenkomstig, gelijk' (Sloveens glih, lih 'id.'; Sorbisch glich 'id.').
gelijken ww. 'lijken'. Mnl. geliket 'lijkt op' [1220-40; CG II, Aiol], geliken 'gelijk worden, gelijk zijn, vergelijken' [1240; Bern.]. Hiernaast de verkorte (oorspr. Fries-Hollandse) vorm lijken. Afleiding van gelijk. Daarvoor al onl. gelicon 'bevallen, aangenaam zijn' [10e eeuw; W.Ps.], afleiding van lijk. In het mnl. kon geliken zowel 'gelijkmaken, gelijken op' als 'bevallen, behagen' betekenen. In die laatste betekenis treffen we ook liken [1265-70; CG II, Lut.K] aan. In feite zijn in het Middelnederlands twee Oudgermaanse werkwoorden samengevallen, die in het Gotisch gerepresenteerd zijn als galeikon 'gelijkmaken, overeenkomen' en leikan 'bevallen'. Het laatste werkwoord correspondeert met het Engelse werkwoord like 'aangenaam vinden, houden van'. ◆ gelijkenis zn. 'uiterlijke overeenkomst'. Onl. gelicnussi 'gelijkheid' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. gelicnisse 'overeenkomst, uiterlijk' [1240; Bern.]; gelikenes(se) 'id.' [1276-1300; CG II, Kerst.]. Afleiding van gelijken of van gelijk met het achtervoegsel -nis.
Fries: gelyk (pred.), gelikens (attr.) ◆ lykje ◆ (ge)likenis
2.   gelijk 2 zn. 'rechtvaardigheid, billijkheid; juistheid'
categorie:
geleed woord
Mnl. gheliic 'gelijkheid, gelijkenis' [1285; CG II, Rijmb.], ghelike 'rechtvaardigheid, billijkheid' [1285; CG II, Rijmb.], gheen recht of ghelijc 'geen recht of rechtvaardigheid' [1300-50; MNW]; vnnl. oft ... men ... groot gelyk gehadt had 'of men het recht in hoge mate aan zijn kant had gehad, de juiste opinie had gehad' [1642; WNT].
Zelfstandig gebruik van gelijk 1. In de oorspronkelijke betekenis 'gelijkheid, gelijkenis' kwam het woord vooral voor in verbinding met de genitief, zoals die Heilege Geest ... quam in eeren duven gelike 'de Heilige Geest kwam in de gedaante van een duif' [1300-25; MNW-R]. Via het begrip 'gelijkheid', het denkbeeld van gelijk recht voor beide partijen, kreeg het de betekenis 'rechtvaardigheid, billijkheid'. Het woord was aanvankelijk vrouwelijk, maar werd later onzijdig.
Mnd. gelike 'gelijkheid, gelijkenis'; nfri. gelyk 'billijk'; < pgm. *ga-līka-. Daarnaast met een ander achtervoegsel ohd. gilīhhī 'gelijkheid, gelijkenis' (nhd. Gleiche in in die Gleiche bringen 'in orde brengen'); got. ga-leiki 'gelijkheid, gelijkenis'; < pgm. *ga-līk-ja-.
In het hedendaagse Nederlands wordt gelijk gebruikt in allerlei uitdrukkingen waarin het begrip 'rechtvaardigheid, billijkheid' maar moeilijk te herkennen is, zoals zijn gelijk halen, het grootste gelijk van de wereld hebben, iemand schoon gelijk geven, etc.
Fries: gelyk


  naar boven