1.   assemblage zn. 'het ineenzetten van onderdelen tot een geheel'
categorie:
leenwoord
Nnl. assemblage 'melange, mengsel (van wijnen)' [1931; WNT Supp.], de productie van onderdelen en de assemblage van de rijwielen [1953; WNT Supp.].
Ontleend aan Frans assemblage [1493], afgeleid van het werkwoord assembler (waarbij ook assemblee), ouder asembler 'samengaan, samenvoegen' [ca. 1040; Rey], dat ontwikkeld is uit Latijn assimulāre 'gelijk maken; in, bij elkaar zetten', gevormd uit ad 'naar-, bij-' en simul 'tegelijk, samen', zoals in simultaan en verwant met samen.
Opvallend is dat het woord in het Nederlands in zijn hedendaagse betekenis, in tegenstelling tot het Engels (assemblage [1704]), zeer laat ontleend is aan het Frans.


  naar boven