1.   arts zn. 'geneesheer'
categorie:
leenwoord
Onl. ercetere 'dokter' [10e eeuw; W.Ps.], ook in de samenstelling arzatwurze 'geneeskrachtig kruid' [ca. 1100; Will.]; mnl. ersetre 'geneesheer' [1240; Bern.], arseter 'id.' [1270-90; CG II, Moraalb.], ersetere 'id.' [1276-1300; CG II, Kerst.], als toenaam: symoen de arsatere [1283; CG I, 1272], arsete 'medicus' [ca. 1450; MNW arsete]; vnnl. arstoft artzet [1573; Thes.], artzet ("Duits") [1574; Kil.]. Kil. 1599 geeft arste naast artset en artse 'medicus'.
De verkorting arsetere > arsete kan een gevolg zijn van contaminatie met mnl. artist (met klemtoon op de eerste lettergreep), dat onder meer 'dokter' betekende, zie artiest. Wrsch. speelde daarnaast, bij de veelheid van vormen, Duitse invloed een rol. Duits Arzt verschijnt al in de 9e eeuw als Oudhoogduits arzāt (Middelhoogduits arzat, arset; ook Middelnederduits arste). In enkele bronnen zou de Nederlandse vorm direct aan het Duits kunnen zijn ontleend.
Alle vormen gaan uiteindelijk terug op middeleeuws Latijn arciater < Laatlatijn archiater, -trus < Grieks arkhiātrós 'opper-dokter', gevormd uit arkhi- 'opper-, aarts-' (zie aarts-) en iātrós 'dokter' (zie psychiatrie).
De Griekse, Latijnse en middeleeuwse termen werden als titel gebruikt, voor bijv. de hofdokter van de keizer of de koning. Dit in tegenstelling tot de algemene Latijnse beroepsaanduiding medicus.
artsenij zn. 'medicijn'. Vnnl. artznye ("Duits") [1574; Kil.], eerder al mnl. ersatrie [1236; CG I, 20], ersetrie [ca. 1250; MNW arsaterie], arzedie [1250; CG II, Trist.], ersedie [1300; MNW]. Ontleend aan Middelhoogduits arzenie, Oudhoogduits arzātīe 'geneesmiddel', bij het werkwoord giarzinōn 'genezen'. Ook hier lopen Duitse invloeden door ontleningen aan het Latijn heen.


  naar boven