701.   strik zn. 'lus; valstrik'
categorie:
erfwoord, geleed woord, erfwoord
Onl. stric 'strik, valstrik' in thu leidos unsig an stricke 'u hebt ons in een valstrik gedreven' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. stric, stricke, strec 'strik, knoop; strop' [1240; Bern.], 'strik, valstrik' in (over vogels) vallen in den strik [1270-90; VMNW], 'strop' in verhangen met ene stricke 'opgehangen met een strop' [1276-1300; VMNW], 'valstrik, hinderlaag' in leiden hare strec ... Om die ebreusce te verslane 'legden hun hinderlaag om de Joden te verslaan' [1285; VMNW], 'strik, lus' in Ghi sult maken strecke van jacincter varuwen in die siden ... vanden cortinen 'Aan de randen van de gordijnen moet u lussen maken in een hemelsblauwe kleur' [14e eeuw; MNW], 'valstrik, val' ook overdrachtelijk, in (over opschik) een strick is ende een val van veel menschen [1400-50; MNW]; vnnl. ook overdrachtelijk in vangen in zijn eygen stricken [1613; iWNT], 'gestrikt lint als versiering', in Strikken aan het Hoofd [1684; iWNT]; nnl. strik 'kleine gestrikte das' in je strik zit vlak van voren [1848; WNT].
De etymologie van dit oorspr. alleen in het Duits en het Nederlands voorkomende woord is onduidelijk. Verondersteld wordt wel dat het van dezelfde wortel gevormd is als streng 1, oorspr. 'strak aangetrokken' en streng 2 'bundel draden'; maar de -kk- moet dan verklaard worden als 'expressieve geminatie', hetgeen weinig verhelderend is in deze context. Bovendien moet in dat geval ook het verdwijnen van de n nog beargumenteerd worden.
Mnd. strik 'snoer, vangnet, valstrik'; ohd. stric 'strik, valstrik' (nhd. Strick 'touw, strik, strop'); < pgm. *strikka- (alleen West-Germaans).
strikken ww. 'tot een strik binden; in een strik vangen'. Mnl. stricken, strecken in so dat mense met linen strect ende mense dan te lande ward trect 'zodat men ze (schildpadden) met een lijn vangt en ze dan naar het land trekt' [1287; VMNW], Haddi ghenomen enen draet, ende hadde dien ant scaec ghestrect 'als je een draad had genomen en die aan het schaakbord had vastgebonden' [1350; MNW], Die minsche en huedt hem niet voor die sunden ..., daer hi weet dat hem die duvel mede stricket 'de mens wacht zich niet voor de zonden waarvan hij weet dat de boze hem ermee gevangen neemt' [1434; MNW], knooppen, bynden, stricken [1477; Teuth.]. Afleiding van strik.
Fries: strik, stryk (ook 'das') ◆ strikje 'in een strik vangen'
702.   stroken ww. 'overeenkomen'
categorie:
erfwoord
Vnnl. stroocken, stroken 'ergens langs gaan, strijken; strelen' in Stroocken (met de aantekening 'Hollands') 'strijken, strelen' [1599; Kil.], Wanneer ... De zee ... wort gestrookt ... van een labber koelen 'wanneer de zee wordt gestreeld door een zacht koeltje' [1610-19; iWNT], 'de juiste vorm volgen, vertonen' in (de vorm van een schip) strookt wel of qualijck [1671; iWNT]; nnl. stroken 'grenzen aan' in 't Aziatiesch oord, Strookende aan Hydaspes stroomen [eind 18e eeuw; iWNT], 'overeenkomen, aansluiten, passen' in (het onthalen van arme gezinnen) strookt zekerlyk niet wel met het fatzoen van ryke lieden [1764; iWNT].
Nfri. streakje; < pgm. *straukijan-. Daarnaast ablautend het sterke ww. on. strjúka (nzw. stryka) < *streukan-, en met geminaat oe. stroccian < strukkōn-. Alle 'strijken, strelen'. Niet verwant met Engels stroke 'strelen, gladstrijken' < oe. strācian < pgm. *straikōn-, dat bij de wortel van strijken hoort.
Verwant met: Grieks streúgein 'kwellen'; Oudkerkslavisch o-strŭgati 'af-schaven'; < pie. *streug-, *strug- 'strijken, schrappen' (LIV 605).
Uit de oorspr. betekenis 'strijken, ergens langs gaan' ontstond via 'ergens naast liggen' en 'aan iets grenzen' de huidige betekenis, in de verbinding stroken met, namelijk 'overeenstemmen met, passen bij'.
Fries: stroke, strike
703.   strook zn. 'reep'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Vnnl. stroock 'smalle reep' in Eene smalle ende langhe stroocke Duyns 'een smalle, lange strook duin(gebied)' [1604; iWNT], 'reep stof' in De stroocken van uw rock 'de stroken van uw rok' [1616; iWNT]; nnl. strook 'smalle reep' in een klein strookje Papier [1785; iWNT], Vier lange lederen strooken [1808; WNT], 'sierband' in linnen schorten met strooken over de schouders [1910; iWNT], 'smal gedeelte van een oppervlak' in Aan de nok van de mijt blijft ... overal eene strook van ongeveer 20 c.M. breedte onbedekt [1910; WNT], strook land [1947; WNT reep I].
Afleiding van de stam van stroken in de verouderde betekenis 'langs iets gaan, aan iets grenzen'.
Nnd. strook 'reep'; < pgm. *strauk-. Met andere ablaut nno. strok, strøk 'streek; aai'; nzw. stråke 'strijkstok'; pgm. *struka(n)-.
704.   stroom zn. 'bewegende vloeistof; elektriciteit'
categorie:
erfwoord, geleed woord, erfwoord
Mnl. stroem 'stroom, zee, kolk' [1240; Bern.], stroom 'stroom, stroming, vloed' in in die riuiere. Een deel buten den grote strome 'in de rivier, een eind buiten de sterke stroming' [1285; VMNW]; vnnl. stroom 'rivier' in stromen als den Rijn, ... de Maes [1642; WNT], ook overdrachtelijk in met een' stroom van reeden 'met een stroom van woorden, een woordenvloed' [1642; iWNT]; nnl. 'vloed' in stroomen van traanen [1785; iWNT], 'electriciteit die zich verplaatst' in de stroom der electrische stof [1787; iWNT], 'grote aantallen' in eene groote volksmenigte ... de stroom die zich naar het glazen-paleis in Hydepark spoedde [1851; Archief Eemland], ook overdrachtelijk 'vloed' in een stroom van verwijten [1888; iWNT].
Os. strōm; ohd. stroum (nhd. Strom); ofri. strām (nfri. stream); oe. strēam (ne. stream); on. straumr (nzw. ström); < pgm. *strauma- < pie. *srou-mo-.
Verwant met: Grieks rheĩn 'stromen' (zie diarree, gonorroe, reuma, ritme); Sanskrit srávati 'stroomt'; Avestisch raōdhati 'stroomt'; Litouws sravė́ti 'kabbelen, sijpelen'; Oudkerkslavisch struja 'het stromen'; Oudiers sruaimm 'rivier'; < pie. *sreu-, *srou-, *sru- 'stromen, vloeien' (LIV 588, IEW 1003).
stromen ww. 'vloeien; zich in groten getale voortbewegen'. Mnl. stromen 'onstuimig vloeien' in Het viel die reghen ende waeiden die winde ende stromden die vloede 'de regen viel en de winden waaiden en het water kwam aanstromen' [1332; MNW]; vnnl. '(krachtig) vloeien' in Ick (de Tiber), die van 't hoogh geberght koom stroomen naer beneden [1660; iWNT]; nnl. '(rijkelijk) vloeien' in De tranen stroomden langs mijn wangen [1803; iWNT], 'zich in groten getale verplaatsen' in de aanschouwers, die ten schouwburge stroomden [1808; iWNT]. Afleiding van het zn. stroom.
Fries: stream 'bewegende vloeistof enz.', stroom 'elektriciteit' ◆ streame
705.   stug bn. 'stijf, onbuigzaam'
categorie:
erfwoord
Mnl. stuch, stugge 'onbuigzaam, stijf; ongemanierd; stuurs, onvriendelijk' in straf, stug und stuer 'streng, onbuigzaam en hardvochtig' [1400-50; MNW], een stug dorper 'een stijve dorpeling' [1437; MNW], Die schone vintmen vele stugghe 'die mooie vrouw vindt men erg stuurs' [1470-90; MNW]; nnl. stug ook 'sterk, ongeloofwaardig' [1976; Van Dale], zoals in dat lijkt me stug [1984; Van Dale].
On. styggr 'onvriendelijk, nors' (nzw. stygg 'onaangenaam'); < pgm. *stugja-.
Men neemt meestal een kernbetekenis 'stijf en afstotend' aan. Het woord is dan wrsch. verwant met: Grieks túkos 'hamer'; Oudkerkslavisch tŭknǫti 'stoten, raken'; Oudiers toll (<*tukslo-) 'hol, gat'; < pie. *(s)teuk- (IEW 1032-1033), een uitbreiding van de wortel *(s)teu- 'stoten, slaan' (IEW 1032). Een andere velare worteluitbreiding hiervan, namelijk *steug-, heeft in het Nederlands stuk 1 voortgebracht.
Fries: -
706.   stuiken ww. 'stoten, duwen'; (BN) 'neervallen, neerstorten'
categorie:
erfwoord
Mnl. stuken 'tegen elkaar zetten, opstapelen' in Te graven ..., ende te ruden ..., ende te stuken 'te graven, en met biezen te dekken en op hopen te plaatsen (van turf)' [13e eeuw; MNW] en 'stoten' in Soo langhe stuuct men ende steect den stoop te watre dat hi breect 'zo lang stoot men de kruik en steekt men hem onder water, dat hij breekt' [1377-78; MNW]; vnnl. stuycken ook 'met kracht neerwerpen' (kinderspel met knikkers of noten) [1599; Kil.]; nnl. stuiken ook 'neervallen' in Hij stuikte van den zolder [1873; iWNT], 'tegen het einde van een gloeiend gemaakt stuk ijzer kloppen om het dikker te maken' [1892; iWNT].
Mnd. stuken 'stoten; tegen elkaar zetten van bundels vlas' (waaruit nhd. dial. stauchen 'met de voet stoten, opstapelen' en nzw. stuka 'verkorten van een eind gloeiend ijzer, stampen van wasgoed'); nfri. stûkje 'tegen elkaar plaatsen, opstapelen (van schoven, turf); verkorten van een eind gloeiend ijzer'; ne. stook 'tegen elkaar plaatsen (van schoven)'; on. þoka 'schuiven, verplaatsen' (nzw. tokka); < pgm. *stūkan-. Daarnaast de ablautvariant nno. stauka 'stoten, hakken' < pgm. *staukōn-.
Verwant met: Sanskrit tujáti 'hij dringt, stoot'; Litouws stùkti 'oprijzen'; Oudkerkslavisch tŭštati sę 'zich haasten'; Middeliers tūagaim 'ik sla met een bijl'; < pie. *(s)teug- (LIV 602), mogelijk een uitbreiding van de wortel *(s)teu- 'stoten, slaan' (IEW 1032).
Stuiken duidt bijzondere toepassingen van 'stoten' aan, met name het vlak en breed stoten of slaan van voorwerpen, zoals bijv. wasgoed of een eind gloeiend ijzer. Een andere specialisatie van betekenis betreft het tegen elkaar stoten, plaatsen of schuiven van voorwerpen. Hierbij gaat het in het bijzonder om schoven koren, bossen vlas en losse turven, die op het veld tegen elkaar werden gezet of opgestapeld om te drogen. De uitkomst van de handeling 'slaan, stoten', maar dan in meer destructieve zin, wordt uitgedrukt door het van stuiken afgeleide zn. stuk 1.
gestuikt (BN) 'klein van stuk'. Nnl. Twee zeer gestuikte juffrouwen 'twee vrouwen met gedrongen gestalte' [1875; iWNT]. Verl.deelw. van stuiken. De uitgangsbetekenis is hier 'breed stoten', wat meest ook 'kort(er) stoten' inhoudt, vgl. opstuiken 'door slaan of stoten in de lengte samendrukken' [1992; Van Dale].
Fries: stûkje
707.   stuit zn. 'onderste uiteinde van de ruggengraat'
categorie:
erfwoord
Mnl. alleen geattesteerd in de zuidwestelijke vorm stiet 'stuit' in ront ende gheclovet ouer dien stiet 'rond en met een instulping bij de stuit' [1287; VMNW]; vnnl. stiet, stuyt (met de indicatie "Hollands") [1567; Nomenclator, 61a], stuyte, stuete (beide met de indicatie "Hollands"), stiete [1599; Kil.].
Ablautende afleiding van de wortel van het werkwoord stoten.
Mnd. stüt 'achterste, stuit', stūt 'jonge os'; ohd. stiuz 'stuit' (nhd. Steiß); nfri. stút 'stuit'; on. stútr 'jonge os; het stompe eind van een hoorn' (nzw. stut 'jonge os'); < pgm. *steuta-, stūta-. Mogelijk ontleend aan het Oudnoords is oe. stot(t) 'slecht paard' (ne. dial. stot 'jonge os; werkpaard').
De stuit is genoemd naar de stompe vorm van het ondereind van de rug, met de voorstelling dat er een stuk van afgestoten of afgeslagen is. De betekenis 'jonge os' gaat terug op de afgeknotte hoorns. Zie verder stoet 2 voor de betekenis 'broodsoort'.
Fries: stút
708.   stuiten ww. 'tot stilstand komen, tegengehouden worden; tot stilstand komen en weer terugspringen'
categorie:
erfwoord
Mnl. stutten 'tot stilstand komen, tegengehouden worden' in ende zy also quamen sonder ghestudt te zine inde Zuutliede 'en zij kwamen zo zonder te zijn tegengehouden in de Zuidlede (een water)' [1438; MNW], stuyten, steuyten 'id.' in hi slaetse mitter borsten ende mitten voeten, dat si steuyten 'hij (een valk) slaat ze met z'n borst en met z'n poten, zodat ze in hun vaart worden gestuit (1485; MNW stuten]; vnnl. stuyten 'tot stilstand komen en weer terugspringen' in stuyten als eenen bal 'terugstuiten als een bal' [1573; Thes.], 'stoten tegen' [1588; Kil.] en 'afwenden, belemmeren' ('holl.') [1588; Kil.].
Stutten en stuiten komen wrsch. voort uit verschillende intensiverende vormen bij stoten met elk een eigen verspreidingsgebied. Als reden van het zegevieren van stuiten in de algemene spreektaal ligt het bestaan van een veelgebruikt homoniem stutten met de betekenis 'steunen' voor de hand.
Stutten heeft als onmiddellijke verwanten ohd. (alleen in een samenstelling) erstuzzen 'wegjagen' (mhd. stutzen 'wegjagen; terugdeinzen', nhd. stutzen 'stokken; afsnijden'); me. stutten 'tot stilstand komen; stotteren'; < pgm. *stuttjan-. Daarnaast staan met andere ablauttrap ofri. stēta 'stoten' (nfri. stjitte); on. steyta 'krachtig werpen, stoten' (nzw. stöta 'stoten, stuiten); < pgm. *stautjan-. Nfri. stuitsje 'stuiten' is aan het Nederlands ontleend. Het is onzeker of Nieuwijslands stúta 'doden' verwant is, aangezien de betekenis sterk afwijkt van die in de West-Germaanse talen.
Beide werkwoorden hebben als uitgangsbetekenis een intensieve wijze van stoten of werpen, die zich oudtijds heeft verbijzonderd tot 'door tegen iets aanstoten tegenhouden of tegengehouden worden'.
stuiter zn. 'grote knikker'. Nnl. in korlen ... zoo groot, als de grootste Castanien, of als een stuiter 'korrels, zo groot als de grootste kastanjes of als een stuiter' [1726; iWNT]. Afleiding van stuiten, waarvan de betekenis wrsch. samenhangt met de vorm van het knikkerspel waarbij de knikkers tegen een muur worden gestuit of gebotst (Fries: bosser).
Literatuur: J. Schrijnen (1937), Nederlandsche Volkskunde, eerste deel, Nijmegen, 270
Fries: stuitsje
709.   stuk 1 zn. 'deel'
categorie:
erfwoord
Mnl. stuc, (met Noordzee-Germaanse ontronding) stic 'onderdeel van een ruimte' in .ii. stic terre 'twee stukken land' [1212-23; VMNW], stucke 'los deel, brok' [1240; Bern.], 'aangelegenheid, rechtszaak' in van testamente of van handeren gheesteliken stucken 'van testamenten of van andere geestelijke aangelegenheden' [1293; VMNW] en 'ding' in an enech stic datter vorseider heruachtegheden toebehort 'aan enig ding dat behoort bij voornoemde nagelaten zaken' [1298; VMNW], verder 'exemplaar' in drie stucke 'drie stuks' [1399; MNW]; vnnl. 'kanon' in Men ... begoest te scieten ... met groote stocken 'men begon te schieten met grote kanonnen' [1572; iWNT]; nnl. ook 'gestalte' in kleener van stuk 'kleiner van gestalte' [1769; iWNT].
Os. stukki (mnd. stücke); ohd. stucki (nhd. Stück); nfri. stik; oe. stycce (me. stucche, ne. vero. stitch); on. stykki (nzw. stycke ); alle 'deel, stuk', < pgm. *stukja-. Dit is een afleiding van het frequentatieve *stukkōn, dat bij stuiken 'stoten, duwen' hoort.
Het woord drukt oorspr. het resultaat uit van het stuiken: een afgehouwen of afgeslagen gedeelte, boomstam, stomp e.d. Hieruit ontstond de algemene betekenis 'deel'. Een bijzondere betekenis is 'boterham', die voorkomt in het Fries en in de westelijke streektalen van het Nederlands, waar het woord met ontronde klinker als stik of stek wordt gebezigd. Dit is in gebruik als een ellips voor voluit 'een stuk brood'. Eveneens een ellips is een stuk 'een knappe meid' [1976; Van Dale], voluit in een knap stuk van een meid [1950; Van Dale]. Het gaat hier om de betekeniscategorie 'exemplaar van een groep' van stuk. In het Belgische Nederlands wordt stuk ook voor andersoortige personen gebezigd, zoals in een goed stuk van een vrouw [1940; Verschueren] en een vies stuk (van een vent) [1961; Verschueren]. In de uitdrukking voet bij stuk houden 'op zijn standpunt blijven staan, stand houden, volhouden' is stuk een volksetymologische verbastering van stek, wrsch. onder invloed van op zijn stuk staan 'id.': vnnl. voet by stecke staen [ca. 1540; iWNT voet], Houdt jy maer voet by steck [1651; iWNT]. Met stek zal hier de grenspaal of omheining zijn bedoeld, tot waar men een ander laat komen.
Fries: stik
710.   stuk 2 bn. 'kapot'
categorie:
erfwoord
Nnl. sagen wij dieselve aen stucke gestooten te weesen 'zagen wij dat deze in stukken gestoten was' [1610; iWNT wrak I], 't Galyot ..., alle desselfs ronthoundt [sic] aen stuck geseylt hebbende 'het galjoen, dat al zijn masten, ra's enz. stukgezeild had' [1654; iWNT wangen], aen stuck ... gestooten 'stukgestoten' [1657; iWNT heel III], een mensch aan stuk te klooven [1660; iWNT snoeshaan], dat ... de zelve ... aan stuk kwam te barsten 'dat deze stukbarstte' [1722; iWNT verwelf], Ik beuk hem knok en ribben stuk 'ik maak zijn botten en ribben kapot' [1802; iWNT], Ik heb gister mijne horlogieketting stuk getrokken [1807; iWNT], de mijne is stuk [1841; iWNT].
Ontstaan door verkorting van de bijwoordelijke bepaling aan stuk 'in stukken, uiteen-' in combinatie met een werkwoord met (meestal) destructieve betekenis; aan stuk is door wegval van de slot-e ontstaan uit ouder aen stucke 'id.', waarin stucke de oude meervoudsvorm is van het zn. stuk 1. De opkomst van de voorzetselloze vorm stuk vond in de 19e eeuw plaats; in diezelfde periode raakte de oude formulering aan stuk in onbruik. Het is oorspr. een bijwoord, maar vanaf de tweede helft van de 19e eeuw wordt het ook als predicatief bijvoeglijk naamwoord gebruikt en tegenwoordig ook wel attributief, zoals in 'een stukke fiets', voor ouder stukken(d).
In het Middelnederlands komen vele varianten voor met te, in en aen/ane/on die hetzelfde betekenen, zoals te sticken (met Noordzee-Germaanse i < u), tsticken, in sticken, in stics (met bijwoordelijke -s), aen sticken, onstucken (nog vnnl.), onsticken, ontstics.
Fries: stikken

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven