1.   afpeigeren ww. 'dodelijk vermoeien, uitputten'
categorie:
geleed woord
Nnl. in ik peiger 'et af van de kou [voor 1943; Dale 1976], in de moderne betekenis 'uitputten' [1972; Endt]. Eerder al pijger gaan 'doodgaan' [1858; Moormann], pijgeren, peiger maken 'doodmaken' [1890; Moormann].
Gevormd uit af en Bargoens peigeren, pijgeren 'doodgaan' [1906; Boeventaal] < Jiddisch peigeren 'id.' [1914; Voorzanger/Polak] dat bij het Jiddische (en Bargoense) bn. peiger, pijger 'dood, kapot' behoort. Dit is afkomstig van het Hebreeuwse zn. pÄ—ger 'lijk, kadaver'.


  naar boven