1.   voorbarig bn. 'te haastig'
categorie:
geleed woord
Mnl. vorbarech 'voortreffelijk' [1380-1400; MNW-P], Een voorbarich bisscop 'een vooraanstaande bisschop' [1480; MNW]; vnnl. Dat deselve ... voorbarich zijn geweest 'dat deze bereidwillig zijn geweest' [1597; iWNT], voorbarigh om te vallen 'geneigd, op het punt staand te vallen' [1615; iWNT], Voorbarige drijvers 'al te snelle aanjagers' [1657; iWNT].
Waarschijnlijk afgeleid met -ig van het bn. voorbaer 'voornaam' [1300-50; MNW-R], eerder al vorbare 'id.' [1285; VMNW], dat gevormd is met -baar in de oorspronkelijke betekenis 'dragend' en vore of uore 'vooraan' [1265-70; VMNW], zie ook voor 1, met als gezamelijke betekenis '(zich) voorop plaatsend'. Er heeft zich een geleidelijke betekenisontwikkeling voorgedaan van 'voortreffelijk, voornaam' via 'voortvarend' naar 'al te voortvarend, overhaast'.
In het WNT wordt beargumenteerd dat deze betekenisontwikkeling mogelijk invloed heeft ondergaan van baren 'te keer gaan' [1287; VMNW], ook 'zich tonen' [1265-70; VMNW], eerder nog baron 'openbaren' [10e eeuw; ONW] (afleiding van bar 1 'bloot'), en van het daarvan afgeleide adjectief barig 'opvliegend', waarvan het bestaan kan worden afgeleid uit barigheyt 'opvliegendheid' [1586; iWNT]. Ook een rechtstreekse afleiding van voorbarig uit voor en barig als 'zich vóór anderen tonend, te keer gaand' is denkbaar.
Fries: foarbarich (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven