1.   om vz., o.a. 'nabij'
categorie:
erfwoord
Onl. umbe in umbeuuath 'om wat (= waarom)' [10e eeuw; W.Ps.], umbe middendach 'rond de middag' [ca. 1100; Will.], umbe einen lutzel scaz 'om een klein bedrag' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. ombe, omme, om 'om': int land dat leghet om hem 'in het land dat om hem heen ligt' [1285; VMNW]. In samengestelde werkwoorden: onl. umbigan 'rondgaan', umbifangan 'omvangen, omringen' [beide 10e eeuw; W.Ps.].
Os. umbi (mnd. umbe, umme); ohd. umbi, umbe (nhd. um); ofri. umbe, um(me) (nfri. om); oe. ymbe (me. umbe); on. umb, um (nzw. om); alle 'om, rondom', < pgm. *umb-.
Verwant met: Latijn amb-, ambi- 'rondom', Oskisch am, Umbrisch am-, an-; Grieks amphí 'aan beide kanten, rondom' (zie ook amfibie); Sanskrit abhí; Oudiers imb- 'rondom', Gallisch ambi- 'id.'; Albanees mbi 'op, naar'; < pie. *h2m-bhi-/*h2em-bhi- (IEW 34). Verband met bij 1 is onzeker.
De meeste toepassingen van het voorzetsel om zijn al in de 13e eeuw of eerder geattesteerd: om drukt nabijheid uit (ruimtelijk of temporeel), leidt een beweegreden, oorzaak, aanleiding of verklaring in ('waarom?'), specificeert een doel (verzoeken om iets) of ruil (nu verouderd, maar bijv. in mnl. .xxv. d omme wijn '25 penningen voor de wijn' [1284; VMNW]).
De oudere vorm omme (door assimilatie uit ombe) komt nog voor in enkele samenstellingen, zoals ommezijde, (in een) ommezien en ommezwaai.
Fries: om


  naar boven