61.   elektriciteit
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Zie: elektrisch
62.   elektrisch bn. 'betreffende de elektriciteit'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. electrijck 'betreffende de aantrekkingskracht van barnsteen' [1663; WNT electriek], Electrike lighaamen 'materialen geschikt om elektriciteit in op te wekken (zoals barnsteen)' [1736; WNT], electrische schok [1782; WNT], elektriek licht [1865; WNT].
Ontleend aan Neolatijn electricus (misschien via Frans électrique), een in 1600 door de Engelse natuurkundige William Gilbert (1540-1603) geïntroduceerde term, gevormd op basis van het Latijnse zn. ēlectrum 'barnsteen' < Grieks ḗlektron 'barnsteen; bepaalde goud-zilver-legering', afleiding van ēléktōr 'stralende zon', van onzekere verdere herkomst. De oude vorm electriek, tot in de 19e eeuw nog algemeen en in de Zuid-Nederlandse dialecten nog zeer frequent gebruikt, is in de moderne taal geheel vervangen door het op basis van suffixsubstitutie gevormde (of aan het Duits ontleende) synoniem elektrisch.
Het is de eigenschap van barnsteen (en sommige andere stoffen) om na wrijving aantrekkingskracht te vertonen, waarmee electricus en haar afgeleiden tijdens de 17e-eeuwse opkomst van de moderne natuurwetenschappen furore maakten. In het begin alleen met betrekking tot de aantrekkingskracht van barnsteen, later veralgemeend als 'op elektriciteit betrekking hebbend; door elektriciteit veroorzaakt'.
In het Frans duikt al in de Middeleeuwen een ander woord op met de betekenis 'goud-zilver-legering (met dezelfde kleur als barnsteen)', in modern Frans électrum, op basis van dezelfde Griekse herkomst. In het Nederlands wordt deze legering net als in het Grieks elektron genoemd, en is daarmee een tweede, echter alleen in de metaaltechniek gebruikte betekenis van elektron.
elektriciteit zn. 'chemisch of door wrijving opwekbare kracht'. Nnl. electriciteit 'aanlokkende kracht' [1736; WNT]. Wetenschappelijke term, als eerste gebruikt als Engels electricity [1646]. Gezien de dateringen in andere talen (Frans électricité [1720; Rey] (< Engels), Duits elektrizität [1744; Pfeifer], Neolatijn electricitas [1734; Pfeifer]) is het wrsch. dat het Nederlandse woord aan het Engels is ontleend, eventueel via het Frans. De Engelse term is een door Thomas Browne (1605-1682) bedachte afleiding van electric (zie -teit). Ook hier is de oudste betekenis 'aantrekkingskracht van barnsteen'. In de 17e eeuw ontstaat de huidige betekenis, als Newton onderscheid maakt tussen de aantrekkingskracht door zwaartekracht, magnetisme en elektriciteit. Ook voor dit woord gebruiken veel Zuid-Nederlandse dialecten het woord elektriek. ◆ elektricien zn. 'elektromonteur'. Nnl. électriciens (mv.) [1894; WNT Aanv.]. Ontleend aan Frans électricien 'id.' [1861; Rey], eerder in de betekenis 'specialist op het gebied van elektriciteit' [1752; Rey]. Het BN kent de variant elektrieker, afleiding van elektriek, wellicht mede onder invloed van Duits Elektriker.
63.   elektrode zn. 'pool van elektrische keten'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. electrode 'id.' [1855; Fock].
Ontleend aan Engels electrode 'id.', een door de Engelse natuurkundige Michael Faraday (1791-1867) in 1834 geïntroduceerd neologisme, als verzamelwoord voor anode 'positieve elektrode' en kathode 'negatieve elektrode', op basis van de pseudo-stam elektr-, zie verder elektrisch.
64.   elektron zn. 'elementaire elektrische lading; deeltje met deze lading'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. electron [1903; WNT Supp. arbeid].
Internationale wetenschappelijke term, door de Ierse natuurkundige George Johnstone Stoney (1826-1911) in 1891 gevormd op basis van de pseudo-stam elektr- (zie elektrisch) en het zn. ion 'geladen deeltje'.
Het elektron werd eerst nog alleen als 'elementaire lading' beschouwd; de fysische interpretatie als 'deeltje met elementaire lading' brak pas in het begin van de 20e eeuw door. De uitgang -on is, naar het voorbeeld van elektron (en latere woorden als bijv. proton en neutron), in de natuurkunde als pseudo-achtervoegsel uiterst productief geworden in het vormen van namen van elementaire deeltjes.
65.   ellips 1 zn. 'kegelsnede'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. Ellipsen "zeer langwerpige Ronden" [1749; WNT weg]. Eerder al de afleiding Ellippische, wrsch. 'elliptische kromme, ellips' [1694; WNT vergaren]. Daarvoor alleen als kunstwoord ellipsis "hooghkeghelsnee" [1658; Meijer].
Ontleend aan Neolatijn ellipsis 'id.', een term die in de 16e eeuw is geherintroduceerd bij het beschrijven van planeetbewegingen, op basis van Grieks élleipsis 'tekort; weglating van woorden', zie ellips 2. De afkapping van de uitgang -is is wellicht beïnvloed door Frans ellipse 'id.' [1625; Rey].
In de 3e eeuw voor Chr. werd deze benaming al bedacht door de Griekse geleerde Apollonius van Perga in een verhandeling over kegelsneden. Voor de twee andere mogelijke kegelsneden bedacht hij de namen hyperbool uit Grieks huperbolḗ 'overschot' en parabool uit Grieks parabolḗ 'overeenstemming'. Deze benamingen hebben te maken met de wijze waarop Apollonius deze geometrische figuren construeerde. Een parabool wordt in een assenstelsel (x,y) voorgesteld met de vergelijking y2=px, met p constant. In een vergelijking voor een ellips wordt van het rechterlid van deze vergelijking een term in x2 afgetrokken en voor een hyperbool wordt er een term in x2 bij opgeteld. Een speciaal geval van een ellips voor p=0 is de cirkel.
66.   enzym zn. 'giststof'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. enzymen (mv.) [1895; WNT Aanv.].
Ontleend aan Duits Enzym, een wetenschappelijke term, in 1876 door de Duitser Wilhelm Kühne (1837-1900) geïntroduceerd op basis van Grieks en 'in' (zie energie) en het zūmē 'zuurdesem, gist' (misschien verwant met jus). Het zijn enzymen die verantwoordelijk zijn voor gistingsprocessen.
67.   erosie zn. 'afslijting door water of wind'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. erosie 'uitbijting van inwendige lichaamsdelen' [1624; WNT Aanv.], "uitknaaghing" [1663; Meijer].
Ontleend aan Latijn ērōsiō 'het aangevreten worden; kanker', nomen actionis bij ērōdere 'wegknagen', gevormd uit ex- 'uit-, weg-' en rōdere 'knagen', zoals ook in corroderen, en wrsch. verwant met rat.
De huidige betekenis is wrsch. uit Engels erosion overgenomen. De Engelse geoloog Charles Lyell (1797-1875) was de eerste die dit woord daarvoor systematisch gebruikte.
68.   essay zn. 'verklarend of betogend opstel'
categorie:
leenwoord, bedenker bekend
Nnl. essay 'id.' [1769; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels essay 'opstel' [1597; OED] < Frans essai 'opstel' [1575], eerder al 'poging' [1140; Rey] < Laatlatijn exagium 'weging', afleiding van exigere 'afmeten, afwegen, onderzoeken', zie exact.
De Franse schrijver Michel de Montaigne publiceerde in 1575-80 zijn bundel opstellen onder de titel Les Essais, doelend op de 'toetsing' van zijn oordeel aan alle gelegenheden die het leven hem bood. De Britse filosoof en politicus Sir Francis Bacon volgde hem daarin na en gaf in 1597 zijn opstellen de titel Essayes. De oudere Franse betekenis 'poging, proeve (in het bijzonder van edele metalen)' is nog te vinden in de Middelnederlandse vormen assaye, assaai, essaai, en bij Kiliaan assay, essay.
essayist zn. 'schrijver van essays'. Nnl. essayist "wie proeven neemt, of verhandelingen schrijft" [1863; Kramers]. Ontleend aan Engels essayist 'schrijver van essays' [1609; OED], een afleiding van essay.
69.   ester zn. 'verzamelnaam voor bepaalde organische verbindingen'
categorie:
geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. ester [1870; Sijs 2001], esters (mv.) [1896; WNT Aanv.].
Internationale scheikundige term, in 1848 geïntroduceerd door de Duitse scheikundige Leopold Gmelin (1788-1853) als contractie van Essigäther 'azijnether', uit Duits Essig 'azijn' (verwant met edik) en Äther 'ether', zie ether.
Esters worden gevormd door verhitting van een mengsel van een alcohol met een zuur (bijv. azijn). Zonder zuur zou een ether ontstaan. Azijnether is dus 'met azijn geproduceerde ether'. Aan chemische eigenschappen hebben ethers en esters echter weinig met elkaar gemeen.
70.   esthetica zn. 'leer van de schoonheid'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. Æsthetica (gecursiveerd) [1778; Alphen XXXII], Aesthetica betekent eigenlijk Gevoelkunde [1821; WNT gevoelkunde], aesthetica "wetenschap des gevoels en der gewaarwordingen" [1824; Weiland], esthetica [1954; WL].
Ontleend aan Neolatijn aesthetica 'schoonheidsleer' [1750], een geleerd neologisme naar aanleiding van Grieks aisthētikḗ (tékhnē) 'kunst van de waarneming', bij het bn. aisthētikós 'zintuigelijk waarnemend', dat behoort bij het werkwoord aisthánesthai 'zintuigelijk waarnemen', zie ook anesthesie.
Dit Griekse werkwoord hoort vermoedelijk bij een wortel pie. *h2uis-dh- [IEW 78] waarmee ook Latijn audīre 'horen' verwant is, zie audio-.
Benaming voor de tak van de filosofie die zich met schoonheid en kunst bezighoudt. In de klassieke Oudheid bestond er al belangstelling voor dit onderzoeksgebied, maar de huidige naam is voor het eerst gebruikt door de Duitse filosoof A.G. Baumgarten (1717-1765), die in 1750 een boek publiceerde waarin hij de schoonheidsleer in filosofisch Latijn aanduidde als Aesthetica, een term die in het Duits als Aesthetik [18e eeuw] ingeburgerd raakte; later volgde Frans esthétique [ca. 1800] en Engels aesthetic [19e eeuw]. In het Nederlands wordt zowel esthetiek als esthetica gebruikt, zoals ook ethica, ethiek. Dat het woord door Van Alphen met hoofdletter Æ- en gecursiveerd werd geschreven kan erop wijzen dat hij het nog als een vreemd woord beschouwde; Bilderdijk weigerde het 'Griekse woord' te gebruiken en sprak van smaakkundigen en smaakkunde [1779 en 1821; WNT smaakkunde].
estheet zn. 'kunstgevoelige'. Nnl. aestheet 'estheticus' [1924; WNT], 'kunstgevoelig iemand' [1938; WNT]. Ontleend aan Frans esthète 'vereerder van schoonheid' [1881; Rey], afgeleid van het Griekse bn. aisthētikós 'zintuigelijk waarnemend'. ◆ esthetisch bn. 'gevoelig voor schoonheid, smaakvol'. Nnl. aesthetisch (gecursiveerd) 'tot de schoonheidsleer behorend' [1778; Alphen XXIX], aesthetische theoriën 'theorieën van de schoonheidsleer' [1813; WNT], aesthetisch "de eigenschap eener zaak, waardoor zij een voorwerp des gevoels wordt" [1824; Weiland], esthetisch [1954; WL]. Wrsch. uit Duits aesthetisch [midden 18e eeuw], dat teruggaat op hetzelfde Griekse bn. Gezien de cursivering beschouwde Van Alphen het wellicht nog als een Duits woord.
Literatuur: H. van Alphen (1778) Theorie der schoone kunsten ... uit het Hoogduitsch van F.J. Riedel en vermeerderd door H. van Alphen, Utrecht
Fries: estetikaesteet-

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven