1.   schade zn. 'nadeel; beschadiging'
Onl. scatho 'nadeel' in mir ne mohte necheîn scatho werthen 'dan zou ik daarvan geen nadeel hebben' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. scade uil grot 'een erg nare toestand' [1201-25; VMNW], sc(h)ade 'schade' [1240; VMNW].
Os. skađo (mnd. schade); ohd. scado (ndu. Schade(n)); ofri. skatha (nfri. skea); oe. sceaða; on. skaði (nzw. skada); got. skaþis; alle 'schade, nadeel, onrecht e.d.', < pgm. *skaþa(n)-, *skaþi-.
Gevormd bij het sterke werkwoord *skaþjan- 'schaden', waaruit: oe. sceððan; got. skaþjan. Uit een zwakke werkwoordsafleiding *skaþōn- 'id.' ontstonden schaden (zie onder), en verder: os. scađon (mnd. schaden); ohd. scadān (nhd. schaden); on. scaða (nzw. skada).
Verdere herkomst onduidelijk; vermoedelijk verwant met Oudiers scathaim 'kreupel maken'.
schaden ww. 'schade toebrengen'. Onl. scathon 'nadeel berokkenen' in Scathan sal 'hij zal schaden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sc(h)aden 'schaden, nadelig zijn' [1240; Bern.]. Afleiding bij schade (zie hierboven). ◆ beschadigen ww. 'schade toebrengen'. Mnl. besc(h)adigen 'benadelen, schade doen' in dat niement ... Dordrecht ... bescadige 'dat niemand Dordrecht schade toebrengt' [1407; MNW tale], Dat men uyt Gorinchem den lande van Gelre niet beschadigen en sall [1412; MNW verhalen]. Afleiding met het voorvoegsel be- van mnl. schadigen 'schade toebrengen' [1388; MNW], dat met het achtervoegsel -igen is afgeleid van schaden. Daarnaast bestond ook mnl. beschaden.
Fries: skea ◆ - ◆ -


  naar boven