1.   timide bn. 'verlegen'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. eerst in de afleiding timiditeyt 'vreesachtigheid' in swaricheyden, die de timiditeyt van sommige noch grooter maeckt [1604; WNT respect]; nnl. timide 'vreesachtig, verlegen' in Je moet niet timide weezen [1733; WNT], de man zelf schrijft wat timide [1808; WNT toets].
Ontleend aan Frans timide 'vreesachtig' [1528; TLF], dat zelf ontleend is aan Latijn timidus 'vreesachtig, bang', een afleiding van timēre 'vrezen', van verder onbekende herkomst. Zie ook intimideren.
In het Vroegnieuwnederlands wordt een enkele maal de vorm timidieus 'vreesachtig' aangetroffen, in den timidieusen Ternataen 'de vreesachtige inwoners van Ternate' [1642; WNT troeven], met pseudo-Franse uitgang als in glorieus, malicieus e.d.
Fries: timide


  naar boven