1.   lasso zn. 'werpkoord'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. lasso 'werpstrik' in op het gezigt der lasso's wil hij vlieden 'als hij de lasso's ziet, wil hij vluchten' [1836; Ned.mag. 3, 140a], de kinderen ... spelen met den lasso [1869; WNT stroppen I].
Ontleend aan Amerikaans-Engels lasso 'werpkoord' [1819; BDE], ontleend aan Amerikaans-Spaans, met name Argentijns-Spaans, lazo 'id.' [1781-1800; Friederici lariat], Europees-Spaans algemener lazo 'snoer, lus', uit Latijn laqueus 'lus, strik, strop', bij het werkwoord lacere 'verstrikken, verleiden', van onzekere verdere herkomst. Zie ook delicaat.
De lazo was een belangrijk werktuig voor de veehouders in Latijns-Amerika. Via het Amerikaans-Engels bereikte het woord, in de spelling lasso, in de 19e eeuw in reisbeschrijvingen en avonturenromans vele andere Europese talen, bijv. Frans lasso en Duits Lasso.
Uit Latijn laqueus ook Oudfrans las, laz 'koord, strik, net', waaruit Engels lace 'koord, veter; kant'.
Fries: lasso


  naar boven