1.   laryngaal bn. 'betreffende of gevormd in het strottenhoofd'; zn. 'laryngale medeklinker'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. laryngaal (zn.) 'keelletter' (bn.) "betreffende den larynx; met de keel uitgesproken" [1941; Verschueren]; 'strottenhoofdmedeklinker, gevormd door vernauwing van de stembandenspleet' [1952; Koenen].
Internationaal wetenschappelijk neologisme, gevormd op basis van Neolatijn larynx 'strottenhoofd' (genitief laryngis), ontleend aan Grieks lárunx 'keel', verdere herkomst onduidelijk. Door het Nederlands wrsch. via het Duits ontleend.
Met betrekking tot spraakklanken werd dit woord als bn. in het begin van de 20e eeuw geïntroduceerd, wrsch. als Duits laryngal of Frans laryngal [voor 1909; TLF] door de Duitse taalkundige Max Niedermann (1874-1954). De Deense taalkundige Hermann Möller (1850-1923) introduceerde het Duitse zn. Laryngal 'in het strottenhoofd gevormde spraakklank' in 1917 in een boek over de Semitische historische klankleer. In de vergelijkende taalwetenschap gaf de Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure in 1879 de eerste aanzet tot de laryngaaltheorie. Laryngaal is een verzamelnaam voor hypothetische keelklanken in de gereconstrueerde Indo-Europese prototaal, die tegenwoordig vaak met de symbolen h1, h2 en h3 worden aangeduid.
Vóór de 20e eeuw kwam laryng- uitsluitend voor in anatomische of medische context, bijv. in laryngitis 'strottenhoofdontsteking'.
Literatuur: H. Möller (1917), Die semitisch-vorindogermanischen laryngalen Konsonanten, København, 3-4
Fries: laryngaal


  naar boven