1.   keer zn. 'maal'
categorie:
verkorting
Mnl. keer 'wending, verandering, terugkeer' in sonder kir 'zonder omwegen', heuet haren kir genomen 'is weggegaan' [beide 1265-70; VMNW], 'wijze; beurt, gelegenheid' in sochten in meneghen kere 'zochten op vele manieren', God andworde ten kere '... op zijn beurt' [beide 1285; VMNW] en in in enen kere 'op een keer, eens' [1300-25; MNW-R]; vnnl. het is nu mijnen keer 'het is nu mijn beurt' [1573; Thes.], in yeder quartier een keer ... doen 'elk kwartier een ronde doen' [1614; WNT], den eersten keer 'de eerste maal' [1669; WNT].
Mnd. kēr; ohd. kēr (vnhd. Kehr); oe. cierr; afleiding van keren.
Van de rijke betekenisschakering die het woord keer in het Middelnederlands nog had, is in de huidige standaardtaal weinig overgebleven. In het algemeen betekent keer 'maal' en wordt het voorafgegaan door een telwoord. Een oude betekenis komt nog voor in enkele vaste verbindingen, bijv. een keer nemen 'veranderen, omslaan, een wending nemen', gedane zaken nemen geen keer, enz.. Daarnaast ontwikkelde de combinatie een keer 'een gelegenheid' zich tot een modaal partikel dat net als eens 1 een uiting afzwakt, zoals in zijn tijd is niet zoo kostbaar als die van een dokter, zoodat hij wel eens een keer vergeefs kan loopen [1858; WNT gang]. Dit gebeurde vooral in de Zuid-Nederlandse dialecten en is goed te vergelijken met Duits mal < einmal 'eens'.
Literatuur: Bloem 2000, 59-62
Fries: kear


  naar boven