151.   grap zn. 'aardigheid, kwinkslag; poets'
categorie:
verkorting
Nnl. grap 'kwinkslag' [1761; WNT], dit grapje 'deze aangelegenheid' [1785; WNT], een dure grap 'een zaak die geld kost' [1892; WNT].
Een jong woord, dat met name aan de Noordzeekust wordt gebruikt (Toll.). Het is niet ongewoon dat woorden met de betekenis 'grap' van een werkwoord met de betekenis 'grijpen' worden afgeleid, bijv. Engels the catch 'de clou, de grap' bij het werkwoord catch 'vangen, grijpen'; daarom lijkt afleiding van mnl. grapen [1450-1500; MNW] 'grijpen', zie grabbelen, waarschijnlijk.
Naast vnnl. grapen 'grijpen' ook Rijnlands grappen 'snel toegrijpen', Grapp 'snelle greep'.
grappig bn. 'vermakelijk'. Nnl. grappig 'geestig' [1782; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van grap. ◆ grapjas zn. 'grappenmaker'. Nnl. grapjas 'id.' [1912; WNT toren I]. Samenstelling van grap en jas in de betekenis 'manspersoon' (zie WNT jas II), een betekenis die alleen in samenstellingen voorkomt, zoals fuifjas 'pretmaker' en vechtjas 'vechtersbaas' (zie vechten).
152.   griet 1 zn. 'meisje; appel'
categorie:
verkorting, eponiem
Mnl. eerst als vrouwennaam, afkorting van Margriet: Grieten [1212-23; CG I, 10], grita 'Grita' [1223; CG I, 8], Griten [1227-32; CG I, 10]; vnnl. griet 'soort appel' [ca. 1600; WNT], Griet 'vrouw, meisje' [1629; WNT].
In beide betekenissen is griet een afkorting van de vrouwennaam Margriet < Margaretha, zie margriet. De naam Griet, Grietje is in de loop van de 16e eeuw een algemene aanduiding voor 'vrouw', 'meisje' of 'liefje' geworden. Het oude appelras heet ook wel Margriet en Zeeuwse griet; bloemen en vruchten krijgen wel vaker persoonsnamen, vergelijk in het WNT bijv. de ingangen aagt II, griet III, margriet.
Fries: Griet
153.   grif bn. 'vlot'
categorie:
verkorting
Vnnl. grif op moord 'belust op moord' [1649; WNT]; nnl. het huwlyks-scheepje ging zoo grif niet voort '... zo vlot' [1700; WNT rak I], thans vaak 'zonder aarzelen, graag' in grif aangeboden hulp [1905; WNT zenuw], een overigens ontwikkeld mens gelooft grif dat ... [1924; WNT Aanv. cathechismus].
Blijkens Oost-Fries gerif, grif 'grif' en Gronings gerif 'stellig, zeker' moet er een oudere Nederlandse vorm *gerif hebben bestaan, een vorm met korte -i- bij het werkwoord gerieven 'van dienst zijn; baten', naast de vormen met lange -ie-; zie gerief.
154.   groei
categorie:
verkorting
Zie: groeien
155.   grol zn. 'grap, zotte inval'
categorie:
verkorting
Vnnl. wond're grollen 'vreemde rariteiten, bijgelovigheden' [1610-19; WNT], geen grollen nocht beuselingen 'geen dwaze praat of beuzelpraat' [1635; WNT]; nnl. grollen maken 'fratsen maken, kunsten uithalen' [1708; WNT], lachen om zijn grollen 'lachen om zijn grappen' [1839; WNT], thans meestal in de allitererende verbinding grappen en grollen [1893; WNT boert].
Afleiding van vnnl. grollen 'dwaze praat verkopen' [1599; WNT], eerder al 'grommen, pruilen', in de 19e eeuw nog wel 'knorren, mopperen'. Grollen hoort bij een groep werkwoorden met gr-, met een grondbetekenis 'de mond vertrekken', zie grienen, grijnzen. Er is tevens verband met een groep andere woorden met gr-, zie gram 2, grimmig en grommen, met een grondbetekenis 'geluid maken'.
Verwant zijn mhd. grüllen 'spotten', grolle 'wrok' (nhd. Groll ); met ablaut misschien ook mnl. gril, grel 'opvliegend', grillen 'grommen'; mnd. grille 'haat, toorn'; mhd. gral(le) 'toornig'; oe. griellan 'beledigen'; sommige van deze vormen kunnen echter ook in verband staan met gril.
156.   grootje
categorie:
verkorting
Zie: groot-
157.   grotesk bn. 'fantastisch, grillig, lachwekkend'
categorie:
verkorting, leenwoord
Vnnl. eerst het zn. groteske, grottise 'antieke muur- of grotschildering' in heel mueren vol Antijcke grotissen 'hele muren vol antieke grotesken' [1604; WNT groteske]; nnl. groteske 'versiering in de stijl van de arabesk', in grotesken en arabesken [1863; WNT], groteske 'geschilderde of gebeeldhouwde fantastische figuur' [1870; WNT]. Het afgeleide bn. betekent letterlijk 'naar de wijze van een groteske', in allerlei grottesche gedaantens tegens de wanden [1743; WNT], dan meer algemeen 'grillig, fantastisch' in grotesque, ook wel ergerlyke samenkoppeling van ideën [1785; WNT].
Ontleend aan het Franse zn. grotesque 'grillige muurschildering' [1540-50; Rey], ouder crotesque [1532; Rey], < Italiaans grottesca in figura grottesca [1574; DEDLI], pittura grottesca 'grotschilderwerk' [1682; DEDLI], waarin grottesca een afleiding is van grotta, zie grot.
Het bn. grotesk is wrsch. zelfstandig in het Nederlands afgeleid van het zn. groteske, oorspronkelijk een benaming voor een soort schilderwerk (pittura grottesca) aan gewelven en zolderingen, dat in de 16e eeuw in Italië in zwang kwam in nabootsing van de fantastische sierschilderingen die men in de uitgegraven ruïnes van antieke gebouwen, de grotte romane, had aangetroffen. De naam ging vervolgens over op allerlei geschilderde fantastische figuren; op den duur worden ook grillige figuren in beeldhouwwerk en soortgelijke versieringen als arabesken grotesken genoemd.
De oude vorm grottise is wellicht rechtstreeks aan het Italiaans ontleend, met vervanging van de uitgang -esca door een als Frans gevoelde uitgang -ise, misschien was er ook invloed van de Nederlandse uitgang -isch(e); ook het bn. vertoont aanvankelijk wisselende uitgangen.
158.   gum zn. 'stuk materiaal om potlood of inkt uit te wissen'
categorie:
verkorting
Nnl. gom, eerst in de samenstelling gom-elastiek '(een stukje) veerkrachtig rubber waarmee potloodschrift kan worden uitgewist' [1806; WNT gom-elastiek], dan in de samenstelling vlakgom, letterlijk 'gom om vlekken mee te verwijderen': uit zachte caoutchouc wordt radeer-gomelastiek vervaardigd ..., het z.g. "vlakgom" [1912; WNT vlakgom], vlakgom 'gomelastiek, stuf' [1914; van Dale stuf], dan de verkorting gom 'stukje gomelastiek om vlekken uit te vegen, vlakgom' [1919; Koenen], en de verkorting (uitsluitend in de verkleinvorm) vlakje [1923; WNT vlak], ook gommetje [1946; Kramers III]. Vormen met u zijn jong: gum, gummetje [1950; van Dale].
Verkorting van gom-elastiek, een benaming die een eeuw ouder is dan de benaming vlakgom. Gom-elastiek is een samenstelling van gom 1 en elastiek. Vlakgom, gevormd met de stam van werkwoord vlakken 'uitwissen', is zelf ook weer verkort tot gom.
De nevenvorm gum is wellicht ontstaan ter onderscheiding van het homoniem gom 1. In het hedendaagse Nederlands heeft het de vorm gom grotendeels verdrongen. Hetzelfde geldt voor het bijbehorende werkwoord gommen > gummen, zie onder. De samenstelling kauwgom is daarentegen nog steeds gelijkwaardig aan de nevenvorm kauwgum.
gummen 2 ww. 'uitwissen met een vlakgom'. Nnl. uitgommen 'id.' [1924; van Dale], gummen [1956; WNT vlak IV], uitgummen [1984; van Dale HN]. Afleiding van het zn. en/of verkorting van uitgommen/-gummen. De vorm gommen is zeldzaam, ongetwijfeld ook hier t.g.v. de homonymie met gommen 'met gom bestrijken' (zie gom 1).
159.   gut tw. bastaardvloek 'god'
categorie:
verkorting
Vnnl. gut hoe willen wy smullen 'god wat zullen we smullen' [1612; WNT wederbrengen], guts wolven 'gods wolven' [1612; WNT god], ook by gut, be gut, igut, y gut, by get, by gat [1600-50; WNT god]; nnl. gut 'bastaardvloek voor God' [1912; Koenen], 'uiting van verwondering of meewarigheid' [1961; van Dale].
Vervorming van god.
De opkomst van bastaardvloeken in de geschriften van de 17e eeuw wordt wel toegeschreven aan de invloed van de Hervorming: de katholieke sacrale termen verloren hun betekenis en alleen opzettelijke godslastering kon nog met de dood worden bestraft. Met verbasteringen liet men zien dat het noch als godslastering noch als ketterij was bedoeld. Geleidelijk nam het blasfemisch karakter van de vloek af; sinds de 18e eeuw drukte gut vooral verbazing of medelijden uit, evenals de versterking guttegut (van Sterkenburg 1997, 35-41).
Daarnaast werden de vormen get en gat gebruikelijk voor afkeer, evenals getsie en gatsie met verkleinuitgang; zie voor verdere verbasteringen ook godverdomme en godverdorie.
Fries: ?
160.   guur bn. 'akelig, onaangenaam (van weer of klimaat)'
categorie:
verkorting
Vnnl. guer 'zuur, stuurs, akelig', met de aantekening "verouderd" [1599; Kil.]; tem 's guuren Hippolyts onbuyghbre en styve sinnen 'tem de stijve en onbuigzame zinnen van de gure Hippolytus' [1629; WNT]; nnl. guur "bar, koud, streng" [1768; Marin].
Verkorting van onguur 'akelig, onaangenaam' < mnl. onghehure, onghehiere, een afleiding met het voorv. on- van mnl. ghehier, ghehure 'fijn, aangenaam'. Bij een aantal woorden met on- heeft een vergelijkbaar proces plaatsgevonden, zoals bij stuurs (verouderd stuur) 'nors, bars' < onstuur 'id.' en in de 17e eeuw soms stuimig 'wild, woest' < onstuimig 'id.'. Waarschijnlijk heeft de kern van deze woorden tegen het eind van de 16e eeuw een negatieve connotatie gekregen, waarna het voorvoegsel als min of meer overbodig werd beschouwd en vervolgens ook kon worden weggelaten. Ook in het Duits is dit gebeurd, bijv. bij geheuer 'akelig, onaangenaam' < ungeheuer 'id.' en wirsch 'afkerig' < unwirsch 'id.' Onguur 'akelig, sinister' is wel blijven bestaan in toepassing op personen en omgeving.
Mnd. gehure; mhd. gehiure (nhd. geheuer); nfri. guer < nnl.
Volgens het WNT heeft Kiliaan guur mogelijk abusievelijk voor een verouderd woord aangezien, terwijl het in werkelijkheid in zijn tijd net nieuwgevormd was. Aangezien het woord guur in Zuid-Nederland niet bekend was (Kiliaan verwijst naar suer 'zuur' en stuer 'stuur(s)'), is het niet onvoorstelbaar dat Kiliaan dit verkeerd kan hebben ingeschat; in Zuid-Nederland, waar guur in de volkstaal onbekend is, spreekt men inderdaad ook nog van een sture vent, een stuur opzicht (gelaat), zuur weer.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven