1.   bras 1 zn. 'scheepstouw'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. bras 'scheepstouw' [1598; WNT waarnemen].
Ontleend aan Frans bras 'bras' [13e eeuw], eerder al bras, braz 'arm' [1080; Rey], teruggaand op vulgair Latijn bracium < Latijn bracchium 'arm' < Grieks brakhiōn 'arm, poot', wrsch. een substantivering van het bn. brakhiōn 'kort'.
Een bras is een van de twee touwen die zijn bevestigd aan de nokken van een ra. De brassen zijn dus als het ware de armen van de ra, vanwaar de benaming. Aan het Nederlands is als scheepsterm Duits Brasse en wrsch. ook Fries bras ontleend.
brassen 1 ww. 'de ra's door middel van de brassen richten'. Vnnl. braste 't zeil 'stelde het zeil met behulp van de brassen' [1685; WNT]. Afleiding van het zn.
Fries: bras


  naar boven