1.   branie zn. 'waaghals, lef'
categorie:
leenwoord
Vnnl. Wy en waeren soo branij niet, als veel wel meynde 'wij waren lang niet zo moedig als velen dachten' [1617; Koelmans 1963]; nnl. Kijk ereis aan, die wil den brani uithangen 'kijk eens aan, die wil de grote jongen spelen' [1883; WNT], een brani officier 'een dapper officier' [1884; WNT], Niets van den genialen branie van Lassalle 'niets van de geniale onverschrokkenheid van Lassalle' [1896; WNT]; Nu, jij bent een brani, een heer, een kraan 'nou, jij bent dapper, geweldig' [1897; WNT].
Ontleend aan het bn. Maleis berani 'moedig, brutaal'.
Wrsch. is het woord pas in het begin van de 19e eeuw in de algemene taal als bn. overgenomen uit de taal van zeelieden, militairen en oudgasten (WNT). Daarna werd brani(e) al snel een zn.; de spelling branie komt voor vanaf het eind van de 19e eeuw. 't Hart (1998) vermoedt dat het woord in het Indisch-Nederlands een betekenis had die ongeveer identiek was aan de Maleise, en bij het ontleningsproces naar het algemeen Nederlands een overwegend ongunstige betekenis heeft ontwikkeld, waarvan de thans bekende verschijningsvorm branieschopper is afgeleid. Dit stemt niet overeen met de zeer positieve betekenissen zoals die nog in de jaren 1890 voorkomen. De negatieve connotaties begonnen vrijwel gelijktijdig, maar namen later de overhand.
Literatuur: L. Koelmans (1963) 'Vroege branie', in: NTg 56, 73; M. 't Hart (1998) 'Piekeren over betekenisveranderingen bij Noesantarische leenwoorden' in: H. Brems e.a. Nederlands 200 jaar later, Woubrugge, 487-506, hier 495


  naar boven