|
1.  |
brand zn. 'vuur' categorie: geleed woord Mnl. brand, brant 'vuur(gloed)' [1240; Bern.], 'brandend stuk hout, brandmerk' [1285; CG I, 1017], 'zwaard' (eigenlijk 'het flikkerende, glinsterende wapen, schitterend als vuur') in Doe taste hi om sinen brant an sine side 'toen greep hij naar zijn zijde, naar zijn zwaard' [ca. 1350; MNW]. Het woord is met een dentaalachtervoegsel afgeleid van de ablautsvorm met -a- bij de wortel pgm. *brinn- 'branden', zoals ook de causatiefvorm *brannjan- 'verbranden', zie branden. Os. brand 'brand'; ohd. brant 'brand, brandend stuk hout' (nhd. Brand 'id.'); ofri. brand, brond 'brand, zwaard'; (nfri. brân 'brand, slagzwaard'); oe. brand, brond (ne. brand 'brandend stuk hout, (brand)merk'); on. brandr 'brand, zwaard' (nzw. brand 'brand, brandend stuk hout'); < pgm. *branda 'vuur'. De betekenis 'brandend stuk hout' komt na de Middelnederlandse periode niet meer voor. De betekenis 'zwaard' is wrsch. al Oudnederlands: -branda- komt veel in persoonsnamen voor, bijv. Lisbrandus [1047], Thiadbrand [eind 11e eeuw], Thidbrand [eind 12e eeuw; Gysseling 1964], en is ook nu nog terug te vinden in namen als IJsbrand (met ijzer) en Gerbrand (met geer). In deze betekenis is het woord ook in de Romaanse talen terechtgekomen: Oudfrans brand 'zwaard' [1080; Rey] (waaruit Nieuwfrans brandir 'dreigend zwaaien', en ook Engels brandish 'id.'), Italiaans brando 'kling'. Daarnaast kent het Frans ook brandon 'fakkel' [1140; Rey]. ◆ brandschoon bn. 'blinkend schoon'. Nnl. brandschoon 'id.' [1733; WNT]. Samenstelling van brand in de oude betekenis 'kling van een zwaard', en schoon, dus letterlijk 'zo schoon als een brand'. Literatuur: M. Gysseling (1964) Proeve van een Oudnederlandse grammatica (2e deel), Studia Germanica Gandensia 6, Gent (herdruk in: R. Bremmer/A. Quak (ed.) Zur Phonologie und Morphologie des Altniederländischen, Odense 1992)
|
naar boven
|