1.   tralie zn. 'spijl'
categorie:
leenwoord
Mnl. trailie, tralie, traelge 'traliewerk, hekwerk, latwerk' in van der groter trailiƫn die voor tglasvenster staet [1317; MNW], die tralie, daer hi was up gheleet 'het hekwerk waar hij (de wijnrank) op was geleid' [1350; MNW], In eene gayole ... Die scone was ende wel bewart Met vasten yserinen traelgen 'in een kooi, die mooi was en ruim voorzien van sterke ijzeren tralies' [1300-50; MNW-R]; vnnl. traelie 'tralie, spijl', traeliƫn 'hekwerk' [1599; Kil.], 'traliewerk ter afsluiting van een raam' in sitten voor de traly [1617; WNT].
Ontleend aan Oudfrans traille, nevenvorm van treille 'latwerk' [ca. 1200; TLF], veralgemeend uit 'lattenwerk waar wijnranken tegenaan groeien', oorspr. 'met wijnranken begroeid prieel' [eind 11e eeuw; TLF], via vulgair Latijn tricla ontwikkeld uit Latijn trichila 'loofhut, prieel', een leenwoord uit een onbekende taal.
Fries: traalje, tralje


  naar boven