1.   traag bn. 'langzaam'
Mnl. traech 'langzaam, slap, talmend, lui', in de vorm trege [1240; Bern.], in si traech waren te diene gode 'ze waren traag, slap in het dienen van God' [1285; VMNW].
Os. trāg (mnd. trāch); ohd. trāgi (nhd. träge); < pgm. *trēgi- 'traag, slap'. Wrsch. is het als ablautende vorm te verbinden met het ww. os. tregan 'bedroeven, onaangenaam zijn', oe. tregian 'bedroeven, kwellen', on. trega 'bedroeven'. Hierbij behoren ook onl. trego 'smart' en het bn. treghaft 'verdrietig' [beide 10e eeuw; W.Ps.], en verder oe. trega 'smart, verdriet', on. tregi 'smart, druk', got. trigo 'droefenis'.
Wrsch. verwant met Litouws drižė́ti 'schrikken', drìžti 'bedeesd zijn'; < pie. *dreǵh-, *drǵh- 'verdriet doen' (LIV 125).
Fries: traach


  naar boven