|
1. |
zorg zn. 'toewijding; ongerustheid' Onl. sorga 'zorg, bekommernis' in Uuirp ouir herrin sorga thina 'werp je bekommernis op de Heer' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. die sprac do. mit sorgen den alden 'die sprak toen ongerust de oude man toe' [1210-25; VMNW], sorge 'zorg, bezorgdheid, vrees, angst' [1240; Bern.], dat leven sorgh, liden ende arbeit 'het leven (is) zorg, lijden en verdriet' [1434-36; MNW-P]; vnnl. zoowel zorg voor zijn lichaam, als voor zijne ziel [1570; iWNT verroekeloozen]. Os. sorga 'zorg, vrees'; ohd. sorga, sworga 'zorg; vrees; angst' (nhd. Sorge); ofri. sorge 'zorg, verdriet' (nfri. soarch); oe. sorg, sorh 'zorg, bezorgdheid; verdriet' (ne. sorrow); on. sorg 'verdriet' (nzw. sorg 'id.'); got. saurga 'zorg, verdriet'; < pgm. *s(w)urgō- 'zorg, angst, verdriet'. Hierbij ook de werkwoorden pgm. *s(w)orgōn-, -ēn-: os. sorgon 'zorgen, zich bekommeren'; ohd. sorgēn, sworgēn, sorgōn 'bang zijn, zich bekommeren om, zorgen voor' (nhd. sorgen); ofri. alleen bisorgia 'verzorgen, bezorgen, vrezen' (nfri. soargje); oe. sorgian 'zorgen, zich bekommeren om, treuren'; on. syrgja 'treuren, rouwen' (nzw. sörja 'treuren; zorgen'); got. saurgan 'bezorgd zijn'. Herkomst onzeker. Als men aanneemt dat de Oudhoogduitse vormen met sw- oorspr. zijn, kan men het woord plaatsen bij de wortel pie. *suergh- 'zorgen, zich bekommeren om; ziek zijn' (LIV 613), waarbij ook: Sanskrit sūrkṣati 'bekommert zich om iets'; Litouws sir̃gti 'ziek zijn'; Oudkerkslavisch sragŭ 'ziekte'; Oudiers serg 'id.'; Tochaars A/B särk/sark 'id.'. De sw- verschijnt echter alleen in de Frankische dialecten van het Oudhoogduits en verder nergens en kan dus een afzonderlijke ontwikkeling zijn. ◆ zorgen ww. 'zorg dragen'. Onl. sorgon 'bezorgd worden, bang worden' in so sorgoda herte min 'toen werd mijn hart bang' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sorgen 'zich zorgen maken, zorgen voor' [1240; Bern.], dat quaet daer si voer sorgde 'het kwaad waarvoor ze bang was' [1276-1300; VMNW]; vnnl. voor dat sijne zorgen 'voor het zijne zorgen' [1526; iWNT]. Afleiding van zorg. Fries: soarch ◆ soargje
|
naar boven
|